De schepping van Europa: Een inleiding tot de geschiedenis der Europese Christenheid (The Making of Europe: An Introduction to the History of European Unity), door Christopher Dawson.
Vert. A. Cuypers, De Spieghel, Amsterdam 1948.
In: Boekbesprekingen
Verontschuldigen of veroordelen?
Allereerst, respect voor deze onderzoeker. Zelden zo’n erudiet, veelzijdig en uitgebalanceerd boek over de vroege Middeleeuwen gelezen. En dat van een notoire Katholiek. Ik begon met veiligheidsriemen om te lezen, vanwege het te verwachten ho ho ho no no no Mister, zo zijn we niet getrouwd. Maar niks hoor, van een crash tussen auteur en mij als lezer is het niet gekomen. Integendeel. Al in de Inleiding werd mijn – blijkbaar gezonde! – argwaan grotendeels gesmoord. De schrijver neemt nadrukkelijk stelling tegen “de propagandistische geschiedschrijver” die geneigd is de geschiedenis te vervalsen en aan welks euvel “in het bijzonder de catholieke geschiedschrijvers over de Middeleeuwen” blootgesteld zijn.
Mijn bedenkingen tegen zowel het boek als tegen de universalistische toekomstdromen die Dawson in een later boek (The Formation of Christendom, New York 1965, betreffende dezelfde thematiek, maar met een ondubbelzinnig ideologisch slotwoord) ten beste geeft, beschouw ik als uitgestoken hand om de discussie aan te gaan met een rijke geest. Eerder dan als hindernis om tot een vergelijk te kunnen komen. Dankzij Dawson kunnen we met vertrouwen in een goede afloop het debat aangaan omtrent die allerduisterste-der-duistere-tijden, die amorfe oersoep waarin hoofdzaken van onze cultuur gestalte hebben aangenomen. Zonder het welbekende maar tot niets leidende gehakketak over vooringenomen stellingen die gewoontegetrouw gestaafd worden met inventieve constructies van onsamenhangende gebeurtenissen en anekdotes. Iemand met wie je, juíst als opponent, en niet het minst dankzij de Fundgrube aan kennis die hij meebrengt, ideeën uit kunt wisselen over een extreem omstreden periode.
Wijzend op het belang van Europese eenheid stelt Dawson in zijn Inleiding (anno 1948) dat WOII een diepere verdeeldheid heeft geslagen dan eerdere oorlogen. Reden waarom Europa met economische ondergang bedreigd wordt. (Blijkbaar denkt men daar nog steeds zo over getuige de uitsluitend economische grondslag van de EU.) Maar, zo gaat hij verder, blijkbaar hebben zij die zich hierover zorgen maken “de Europese traditie vergeten.” “Zij stellen hun vertrouwen in een abstract internationalisme zonder historisch fundament en zo lokken zij een nieuwe explosie van nationalistisch gevoel uit.” Waarvan acte. En met goede reden. Dawson getuigt hier van een vooruitziende blik die er zijn mag vind ik. Retoriek in onhistorische abstracties maakt het project eerder gehaat dan geliefd. Maar hoeveel Europarlementariërs zijn er die ‘hun Dawson’ kennen, hoeveel ‘Dawsons’ zitten er in dat parlement?
Nergens verlaat de schrijver het in zijn Inleiding ingeslagen pad van beschouwende, zorgvuldig geformuleerde inzichten, gepaard aan grote kennisrijkdom. Daaruit spreekt een wijsheid, waardoor het boek tot een ‘klassieker’ in de beste zin van het woord mag worden gerekend. In niet geringe mate dankzij het brede fundament waaruit de schrijver ontstaan en uitbouw van het christendom beschouwt. Zoals in zijn Progress and Religion (London 1929), over de bakermat van het religieuze denken in het algemeen en de betekenis van het vooruitgangsdenken daarin (op zich al een gedurfde onderneming). Houden we die studie-in-de-breedte naast Deel I van het hier te bespreken boek, “De grondslagen” de Oudheid betreffende, dan begrijp je waarom dat eerste deel meer is dan een encyclopedische inleiding tot Dawsons specialisme, de Middeleeuwen.
Deel I beschrijft de perikelen van het in verval rakende Romeinse Rijk helder en inzichtelijk.. Waarbij het lijkt alsof de schrijver er steeds zelf bij geweest is. Zo fris aanwezig wordt het gebeuren gepresenteerd. Belastingdruk, tot onhoudbare proporties opgevoerd en tot burgeroorlog leidend, was een der voornaamste redenen van de ondergang van het Rijk. De inval der “barbaarse” legers, dikwijls gediend hebbend onder Romeins gezag, was om die reden vaak niet onwelkom. Wat de verbreiding van de Christelijke leer betreft is voor mij verrassend dat dat van meet af aan gepaard ging met een systeem van kerkelijke organisatie, waarbij, naar voorbeeld van het Romeinse leger “het ideaal van hiërarchieke orde” gold. Met bisschoppen en diakens, zoals benoemd onder de eerste bekeerlingen der Apostelen. En met militaire allure, zoals in een beroemde brief door St Clemens van Rome uit het jaar 96 met gedragsregels voor christenen, waarin bisschoppen met generaals worden vergeleken. Een organisatie kortom, waardoor “de prille Kerk” de christenvervolgingen te boven wist te komen. Alsook reden waardoor de latere Kerk “onder de slagen der barbaren niet meegesleurd werd in de ondergang.” Maar integendeel, “tot leermeesteres en leidsvrouw der nieuwe barbaarse volken kon worden.” De betrekkelijkheid van dit laatste wordt tevens door de schrijver ingezien, zoals we hierna zullen zien.
In het latere Keizerrijk voerden bisschoppen “een vrijwel onbeperkte macht” uit in hun diocees en in de aan hen toegewezen stad. Temeer droegen zij verantwoordelijkheid voor het welzijn in het algemeen en het behoud van het onder hen ressorterende, hoogstaande onderwijs uit de klassieke Oudheid, dunkt mij dan. (Ik nam voor mijn promotieonderzoek alle canons – reglementen die door eenieder moeten worden nageleefd – door die voortkwamen uit bisschoppensynodes tussen 400-700 met betrekking tot het onderwijs. Deze bleken op twee handen te tellen en op een enkele na slechts in restrictieve zin te zijn gesteld.) Dawson windt daar – gode zij dank, je zou ze de kost moeten geven die dat wel doen – geen doekjes om. “Geest en idealen van het Christendom stonden absoluut vijandig tegenover geest en idealen van de heidense rhetor en litterator.” Het Christendom verkoos, met Tertullianus als woordvoerder, “de simpele en onbeschaafde ziel, zoals gij puur en onvervalst zijt,” boven de heidense, die “afgericht in bibliotheken en scholen” zijn “wijsheid uitbraakt.” Vanuit de overzijde kon het heidense ideaal van de gulden middelmaat “weinig sympathie voelen voor het fanatisme der martelaren en woestijnmonniken.”
De schrijver lijkt het te betreuren dat twee uit zo verschillende bron gesproten tradities tot “een zeker dualisme, een zekere disharmonie in de Europese cultuur” geleid heeft. Een veelzeggende constatering. Verderop echter – en daar vinden we dan tevens de ‘klassieke’ tweespalt in de redenatie van Katholieke zowel als ‘moderne’ onderzoekers – wordt zij zo goed als ongedaan gemaakt. Daar kunnen we lezen dat “het Westerse monnikendom de erfenis der classieke cultuur aanvaardde en redde uit haar zondvloed.” Daar spreekt dualisme noch disharmonie uit. “Aanvaarding” en “redding” wijzen eerder op acceptatie en succesvolle versmelting. Een dergelijke omkering in redenatie zullen we vaker tegenkomen. Niet zonder reden. Zelfs bij een overmacht aan tegenargumenten bestaat het instituut van de Katholieke Kerk bij gratie van dit door haar geschetste zelfbeeld. De cultuur van de Klassieke Oudheid móet door haar van intern verval alsmede van de “zondvloed” der barbaren “gered” worden. Anders kon het klassieke heidendom claimen voor “cultuur” te staan waartegen het katholicisme als anticultuur negatief zou kunnen worden afgeschilderd. Daarbij zou de rol van de barbaren gunstiger komen uit te vallen. Mogelijk zelfs gunstiger dan die der Katholieke Kerk.
Hier is vooral van belang te wijzen op de ruiterlijke sympathie die Dawson, sprekend over een veelheid van lokale cultuurcentra in Centraal- en Noord-Europa – vergelijkbaar met “West-Afrika” in Dawsons tijd – op kan brengen voor “de eigen culturele tradities” der barbaren, de “voortreffelijke hoedanigheden” van “de stam”, “die menig meer ontwikkeld type van maatschappij hem mag benijden.” Zoals “een hoog ideaal van persoonlijke vrijheid en zelfrespect” en een “morele en geestelijke ontwikkeling” die verder reikt dan zijn materiële beschaving. Getuige de epische poëzie en de legenden die aan “de stamcultuur” hun ontstaan danken. Voornamelijk bekend zijnde met authentieke literaire bronnen laat Dawson weinig ruimte voor gissingen naar wrede, bizarre en uit angst geboren heidense gebruiken, waarnaar apocriefe verwijzingen gemeengoed zijn. Dawson beperkt zich liever tot bronnen uit de eerste hand. En dat is even zelfbeperkend als lofwaardig voor een belijdend Katholiek.
Deel II, “De suprematie van het Oosten”, over de Byzantijnse- en de daarin opkomende Moslimbeschaving, heb ik overgeslagen. Met als – mager, ik weet het – excuus dat het te weinig directe relevantie bevat voor mijn zoektocht naar de “oersoep” zoals hierboven genoemd. Deel III, “De formatie der westerse Christenheid”, kan zich echter weer verheugen in mijn meer dan intense belangstelling. De bekering der barbaren, de Carolingische Renaissance, de bekering van het Noorden en De opkomst der Middeleeuwse Eenheid.
Aan het begin van dit deel schrijft Dawson iets wat mij bijzonder voor hem inneemt. Niet vanwege mijn partijdigheid op voorhand (want ja, ik ken mezelf als kritisch tegenover ‘de leugen van Gelukkige Hans’ zoals ik dat wel eens noem: telkens waar wat verloren gaat vanwege het geloof klinken de gevolgtrekkingen daaruit des te gelukkiger), maar vanwege een in jarenlange studie gerijpt rechtvaardigheidsgevoel. Akkoord, daar heersten cultureel verval en chaos in die vroege Middeleeuwen, maar is dat uitsluitend toe te schrijven aan “de barbaren”? Hoe stond het dan met de gezagsdragers die we hierboven al genoemd hebben, de bisschoppen, diakenen en pausen? Dawson moge zich hier diplomatiek in opstellen, hij laat wel degelijk een spoor van zelfkritiek toe. “Toch was het juist in deze periode van niets dan verval en verwoesting, dat de grondslagen van het nieuwe Europa werden gelegd door mannen die, gelijk St Gregorius, er geen ogenblik aan dachten een nieuwe maatschappelijke orde op te bouwen, doch die slechts zwoegden voor de redding der mensheid in een stervende wereld wier dagen geteld waren. … Ofwel, in de woorden der inscriptie welke Paus Johannes III liet beitelen in de kerk der Heilige Apostelen: “Edelmoedig in een benarde tijd, versmaadde de Paus het zich te laten benauwen door het verval der wereld.””
Zo blijkt het bijna een erezaak te zijn geweest zich niet teveel aan te trekken van verwoesting en verval. Nee, zeker niet, want, ter meerdere eer en glorie van “de enige realiteit die verdient nagestreefd te worden, de eeuwige realiteit, het hemels Jerusalem, “het visioen van vrede.”” In hoeverre de Kerk het verval op die manier bevorderde valt niet te zeggen, maar zij deed er wel haar voordeel mee. “Het ideaal van onafhankelijkheid der geestelijke macht vond zijn uitdrukking bovenal in het Pausdom. … Rome was de “Apostolische Stoel” bij uitstek en had, krachtens dit prestige, beslissend tussenbeide kunnen komen in de leerstellige twisten der 4e en 5e eeuw. … De achteruitgang van het Rijk in het Westen verhoogde uiteraard de autoriteit der Pausen.” Waarvan, opnieuw, acte. Of we deze passieve of zelfs negatieve houding van de Kerk kunnen doortrekken naar de periode van na de dood van Karel de Grote, waarin “Europa tot de diepste ellende en anarchie verviel die ons werelddeel misschien ooit heeft gekend,” wordt niet als zodanig vermeld. Maar het gegeven dat ook toen “de kloostercentra bloeiden” lijkt wel degelijk in die richting te wijzen. Hoezo “duisternis der Middeleeuwen”? Had iemand daar soms belang bij?
Met betrekking tot de welbekende ruzie tussen oudheidkundigen over “continuïteit” het volgende. Dawson velt daarover een rechtvaardiger oordeel dan veel van zijn beroepsgenoten. Van continuïteit is slechts zelden sprake. Met de positieve situatie van de vestiging van het christendom in Ierland als uitgangspunt wendt hij de blik naar de rest van Europa. Waar hij in Ierland kan spreken van een “versmelting van Kerk en Keltische stambeschaving die werkelijk uniek mag heten”, is elders sprake van “een plotselinge breuk.” Door pagina’s lang in begunstigende zin uit te weiden over een – mij dunkt uitstekend – voorbeeld van continuïteit, weet Dawson op legitieme wijze het hete hangijzer te omzeilen van het gebruiken van geweld bij de kerstening der volken. Slechts een enkele keer passeren geweldsuitbarstingen de revue. Zoals het “slopen” van “de laatste bolwerken van Germaans heidendom” door “St Bonifacius en zijn Angel-Saksische monniken en nonnen.” En, maar dat pas op de laatste pagina: “Tot nu toe was een bekering tot het Christendom gepaard gegaan met verlies van politieke zelfstandigheid en vernietiging der nationale traditie, reden waarom … volken zo koppig weerstand hadden geboden aan de Kerk.”
Wordt hier met zoveel woorden verwezen naar zoiets als vernietiging van stamtradities (bij dat laatste wordt, opmerkelijk, steeds het woord “nationaal” gebruikt), vaker is het de continuïteit aan de kant der christenheid die wordt benadrukt. Zoals het gezag der bisschoppen – in Carolingische tijd gelijkstaand aan dat der graven – en hun concilies, die ongestoord bleven door de barbaren. Of het eeuw in eeuw uit succesvol invoeren van leef- en kloosterregels door het hele Rijk.
Van kleinheid van geest is de schrijver niet te betichten. Ook niet waar het het voortbestaan van de klassieke cultuur in Middeleeuws Europa betreft. Een onderwerp dat ik zelf uitvoerig bestudeerd heb. Toch moet duidelijk zijn dat zijn poging tot gelijkstelling van het historische belang van de ‘Carolingische Renaissance’ in de 9e eeuw – “dankzij de Angel-Saksische en Ierse missionarissen” – met dat van dè Renaissance weinig kans van slagen heeft. Het ‘slopen’ van het heidendom door monniken hield immers geen halt bij “bolwerken van Germaans heidendom”, zoals we hierboven zagen, maar strekte zich tevens uit tot het verwaarlozen en uitwissen van manuscripten – de zogenaamde palimpsesten – die niet tot de toegestane canon van een honderdzeventigtal Latijnse, soms fragmentarische, teksten werden gerekend. Dawson kan de studie niet hebben gekend van L.D. Reynolds (Ed.) uit 1983, waarin die werken stuk voor stuk besproken worden. Wel zal hij bekend zijn geweest met de richtlijn in een beroemde en ook door hem aangehaalde brief van Karel de Grote, waarin staat dat “alleen de canonieke boeken en Katholieke werken mogen gelezen worden en verspreid … niet de hoogst kwaadaardige en leugenachtige teksten die sommigen in de war hebben gebracht, die moeten worden verbrand.” De redenatie die Dawson aanhangt dat men in deze tijden van verval – door de Kerk mede bevorderd zoals we zagen – mocht spreken van een “herleving der litteraire cultuur” in sommige kloosters, is te optimistisch zolang bij hem concrete aanwijzingen achterwegen blijven van bijvoorbeeld aantallen in bibliotheken opgeslagen manuscripten (maximaal slechts honderdtallen bij de grootste centra van cultuur) of een met de Oudheid wedijverende kwaliteit aan literatuurproductie.
Daar staat weer tegenover, en dat brengt wat mij betreft de beeldvorming weer in balans, dat Dawson zich ongemeen (zelf)kritisch toont waar het de betrouwbaarheid van het geschrevene betreft. “De geletterden van die tijd wijdden zich aan de vervalsing van kerkelijke en hagiographische documenten met even groot enthousiasme en even weinig morele scrupules als de geleerden der Renaissance aan de dag legden bij de imitatie van werken der classieke oudheid.” Direct daarop volgt een redenatie die te diplomatiek is om een eigen mening te kunnen weergeven: “Hun houding tegenover de geschiedenis was zo radicaal afwijkend van de onze, dat het ons niet minder moeilijk valt hen te veroordelen dan hen te verontschuldigen.”
Het is maar voor welk perspectief je kiest. “Veroordelen” zou passen bij het totalitaire karakter van de “door de Kerk gecontroleerde Carolingische theocratie” met “het episcopaat als bewaker der imperiale eenheid,” zoals Dawson dat beschrijft. Tegenwoordig zouden we er weinig moeite mee hebben zoiets te veroordelen. “Verontschuldigen” past weer beter bij het verlangde zelfbeeld van het Katholicisme. Na wat te berde is gebracht over het zorgvuldige behoud van het klassieke erfgoed door de kloosters, waarbij dus ook bekendheid met het ambacht van de historicus mag worden aangenomen, zou je dan toch moeten besluiten dat het met ‘de ogen van nu’ eerder opzettelijke vervalsing en bedrog betreft dan goed bedoelde propaganda. (Alles draaide destijds bij het maken van bekeerlingen begrijpelijkerwijs om propaganda. Te bezien valt in hoeverre we daar nu nog ‘last’ van hebben. Zoals met betrekking tot de noodzaak van de opkomst van het christendom. In hoeverre wordt ons huidige idee daarover nog bepaald door de “in de Middeleeuwse letteren zo gewone schimpschriften tegen de hebzucht en verdorvenheid der Romeinse samenleving”? Nog steeds ontbreekt het ons bij deze beeldvorming aan overtuigende bewijzen van een dergelijke “verdorvenheid” van het Romeinse Rijk in zijn geheel genomen. Overigens vond de kerkvader Chrysostomus geschiedvervalsing verdedigbaar. Zo schrijft hij in zijn De Sacerdotio: ‘Groot is de macht van het bedrog, mits niet met boosaardige bedoelingen aangewend maar als een soort economie van het vertellen.’ Zie ook mijn proefschrift Clio’s kerstening.)
Doe ik Dawson tekort door de bespreking van zijn boek te concentreren op een discussie over dualisme en de verantwoordelijkheden van de Kerk? Ja, als je kijkt naar de duizelingwekkende kennis die hij in dit boek tentoonspreidt over de strijd tussen de vele stammen, de ver reikende roem van geleerden met hun exotische, ons heden niets meer zeggende namen. En, wat mij als onderzoeker extra treft, de niet te onderschatten rol van Augustinus in de Middeleeuwen, te beknopt behandeld weliswaar, maar vlijmscherp neergezet. In dat alles doe ik hem tekort. Maar het boek als geheel beschouwend vrees ik dat dat toch eigenlijk niet zo is. Ik zeg “vrees” omdat in het huidige Europa het belang van meer duidelijkheid over ons waar vandaan en waar naartoe te groot is om nog veel langer in het vage te blijven dolen. Juist ook wat dat dualisme aangaat.
Zien wij onszelf als product van een interne worsteling, met onderdrukking van een elementair soort binding met natuur en voorouders, of van een tot harmonie gebrachte eenheid, zoals die zich heeft versmolten met de bestaande wereldvisies en moraal? Lijden wij collectief aan een Freudiaans soort jeugdtrauma van ‘vadermoord’ op voorouderlijke tradities, of zijn we die in religieus, filosofisch, economisch en cultureel opzicht al lang te boven gekomen? Wijst de alomtegenwoordige behoefte aan psychische en sociale hulpverlening op een diepmenselijk tekort aan vormen van zeg ‘heidendom’, of kunnen we de successen van de westerse beschaving toeschrijven aan de christelijke godsdienst, zodat we ons toekomstig heil daar vooral ook moeten zoeken? Lessen trekkend uit de Middeleeuwen zouden we (en dat is nu al gaande!) naar een balans toe moeten tussen ‘heidendom’ en christendom. Waarbij wat mij betreft nog teveel hindernissen worden opgeworpen vanuit een godsdienstige traditie die het beeld van haar verleden wil bevriezen. Door eens gemaakte wonden en verliezen te verhullen breng je meer onnodig lijden toe dan uiteindelijk opportuun is.
Dawsons heen en weer tussen wens (eenheid) en werkelijkheid (dualisme) getuigt daarentegen minder van opportunisme dan van oprechte twijfel. Wijselijk besluit hij zijn boek dan ook niet met een keuze tussen een van beide opties, maar met een open einde. “Het is in ieder geval goed ons te herinneren, dat de eenheid onzer beschaving niet uitsluitend berust op de profane cultuur en de materiële vooruitgang van de laatste vier eeuwen. Europa bezit diepere tradities dan deze. En wij moeten teruggaan tot voorbij de oppervlakkige triumfen der modern civilisatie en tot voorbij het humanisme, wanneer wij de fundamentele sociale en spirituele krachten willen ontdekken waaruit Europa geboren werd.” Een onder het zelfbeeld van successen diep verborgen dualisme uit onze ontstaansgeschiedenis dat nog steeds zijn uitwerking op ons wel en wee heeft? Daar kunnen we het wat mij betreft mee stellen.