Vincent van Gogh en de vertolking van het eigene*
Amstelveen, 24 augustus 2010
*Inzending voor de prijsvraag uitgeschreven door Forum/De Groene Amsterdammer: “Het vreemde en het eigene in mondiaal perspectief
In: Verhaal & Kunst
Inleiding. Het eigene in de verdrukking
Twee gezichten toont het Westen aan de wereld, een vijandig en een vriendschappelijk gezicht. Het vijandelijke gezicht is dat van een groeiend deel van de bevolking dat zich in de kou voelt staan nu formele kaders weggevallen zijn. Deze groep vertoont een welgesteld maar miskend en boos, naar binnen gekeerd gezicht en is, dat speelt daarbij een rol, lager geschoold dan gemiddeld. De hooggeschoolde bovenlaag toont een extravert, dynamisch, licht bevoogdend en tevreden maar – wegens groep I – verontrust gezicht. Voor huidige spanningen tussen culturen bij groep I de zwarte Piet te leggen lijkt voor de hand te liggen, maar dat is bedrieglijk. Daarvoor beïnvloeden beide groepen elkaar te zeer. Toch verwijdt de kloof zich tussen beide. Weliswaar volgen beide groepen wat ik hier even aanduid als een christologisch denkpatroon, waarbij een toekomstig heil verwacht wordt van het uitzuiveren van een kwaad, maar zij doen dat op heel eigen en zelfs opponerende wijze. Zo ziet groep I zijn heil in een van buitenlandse smetten uitgezuiverd vaderland, groep II in een van locale hechtingen en ‘identiteiten’ bevrijde wereldgemeenschap.
In dit opstel wil ik deze toekomstidealen weliswaar benoemen maar er vervolgens aan voorbijgaan om een derde optie te beproeven aan de hand van het voorbeeld van Vincent van Gogh. In die optie wordt niet een verondersteld kwaad bestreden dat anderen ons zouden aandoen, maar wordt een aanvulling gegeven op een aspect van de opvoeding dat in een christologische cultuur gebreken vertoont: de vertolking van het eigene. In brieven en werken van Van Gogh komt dat tekort naar voren als een door hem verpersoonlijkt probleem. Mijn werkhypothese bij dit alles is, dat achter het terugdeinzen voor het vreemde (vertegenwoordigd door groep I) een cultureel bepaalde krachteloosheid van het eigene verborgen gaat, waaraan hulp in nood onthouden wordt (door groep II). Angst voor het vreemde doet zich voor zodra de dingen die je van meet af aan gewend bent in de opvoeding niet – met hulp van culturele middelen als feesten, rituelen, volksvertellingen et cetera – goed eigen zijn gemaakt. Het vreemde én het eigene staan vervolgens op de tocht.
Voordat ik tot dit thema overga nog, als aanvulling bij het bovenstaande, een notitie bij de inleiding van de dit najaar te houden Forumconferentie ‘Het vreemde en het eigene’, belangrijk als aanleiding tot het schrijven van dit essay. Opgemerkt mag worden dat het een bemoedigende opening voor het debat betreft. De vreemdeling wordt erin gezien als probleem noch als museumstuk, maar “als vertrekpunt van kritiek op de eigen-wijze van denken en doen”. Een vereiste is daarbij, aldus de inleiding, dat “de symmetrie tussen het vreemde en het eigene serieus genomen wordt.” Een hoopgevend uitgangspunt. Voor het bereiken van die ‘symmetrie’ staat echter nog het een en ander in de weg. Zo wenst de conferentie al bij voorbaat te bepalen dat het gesprek over het vreemde en het eigene “het denken in termen van cultuur en identiteit [moet] doorbreken.” Het beoogde wederzijdse leerproces moet “vooral op mondiaal niveau; dus weg van nationale canondiscussies, identiteitsvertogen, hoofddoekjes … en andere parafernalia van het debat over multiculturalisme.” Weg dus met schermutselingen over plaatselijke zaken. Toch vrees ik dat het zo niet werkt. Het gesprek zou erop vooruitgaan als deze voor het Westen zo typerende minzaamheid ten opzichte van hechting aan het – lokale, culturele – eigene (‘identiteit’) zich tot iets nuttigers zou omvormen.
Door weg te cijferen wat de vreemdeling vaak het dierbaarst is, het zich binden aan de wereld met hulp van culturele uitingen, frustreert de wereldburgerij zowel die vreemdeling als de vorming van een zelfbeeld. Schrijvers als Simone Weil, Serge Latouche en Bernard Yack hebben vind ik een punt door aan te voeren dat het Westen, als ontwortelde ontwortelaar, overal als ‘vreemdeling op aarde’ zijn visitekaartje neerlegt. Het kosmopolitisme lijkt een geseculariseerde lezing aan die christocentrische ‘vreemdeling op aarde’ te willen geven, als multiculturele variant van het universalisme. Genoemde groepen, ‘retro’s’ en ‘kosmo’s’ – als ik ze zo even naast elkaar mag stellen – hebben kortom beide moeite met verknochtheid, hechting, binding, waarbij de retro zich radicaal en clichématig tegen de niet-westerling teweer stelt (‘dè Islam’, ‘dè hoofddoek’, dè geldbeluste buitenlander), de kosmo tegen de verknochtheid zelf (‘hèt essentialisme’, ‘hèt nationalisme’, ‘dè identiteit’).
Laten we kijken of er iets te doen is aan die asymmetrische verhouding die het Westen met de vreemdeling-van-buiten onderhoudt. Je verplaatsen in de ander is, zoals genoemde inleiding ook aangeeft, dan een vereiste. Hoe leer je je zo hechten aan een hoofddoek dat het een halszaak wordt? Algemener gesteld, hoe hecht je je aan je gemeenschap, je familie, de natuur? Ik denk, en dat is tegenwoordig lang niet vanzelfsprekend meer, door als kind iets indrukwekkend, allermooist of aller… (vul maar in) te leren vinden. Mijn vader vond beesten altijd ‘práchtig’. Tot op vandaag zijn ze dat voor mij nog steeds. In de Staatsliedenbuurt in Amsterdam-West waar ik mijn jonge kindertijd beleefde werd op straat met een vrolijk soort van volkse trots “Mijn wiegie was een stijfselkissie” gezongen, “mijn deken was een baje rok.” En: “Bij ons in de Jordaan.” Nog steeds roepen die liedjes een glimp van buurtgevoel bij me tevoorschijn. Net als het buurtvuur met Nieuw Jaar. Daar zou geen dwarsigheid van Marokkaanse medelanders poot aan de grond krijgen. Vasse laives doage nie.
Iets aandacht schenken in de opvoeding alleen is niet genoeg (“kijk daar, een koe”). Iets moet ook dierbaar, respectabel, roemvol mogen zijn. Iets moet, al is het maar één keer en exemplarisch, gevierd kunnen worden, deel uit mogen maken van een pantheon. Het Engelse woord celebration draagt die betekenissen in zich, viering en beroemdheid. (Naar het schijnt is het woord van het Griekse klea/kleios afgeleid, waar de muze van het heldenlied haar naam aan dankt.) Op zoek dus naar een vierder met besef van dit soort zaken. Zonder nu meteen de antropologie van spel, vertelkunst, drama, zang en dans erbij te willen slepen – met eerbetoon en warme aanbeveling laat ik die opgave aan Johan Huizinga’s Homo ludens – wil ik bij een voorbeeld stilstaan van een kunstenaar bij wie bedoeld besef te vinden is: Vincent van Gogh. Niet om zijn kunst als zodanig te interpreteren, daar ben ik geheel niet toe bevoegd, maar om het grensgebied waarop hij zich begeeft, tussen kunst en betekenisgeving, viering, voor onderhavige probleemstelling uit te buiten.
“Laat mij niet al te ver dwalen van Hen, niet al te lang o Heer!”
Het vreemde en het eigene zijn door Vincent van Gogh tot in extreme uitersten doorleefd. Zo bracht hij als jonge man vijf jaar lang en tot wanhopig wordens toe de vreemdelingschap uit de Bijbel in praktijk. Om tenslotte in de genieting van het intiemste hier en nu zijn roeping en beroep te vinden. Tegelijkertijd was zijn gehechtheid aan familie en geboortedorp zijn – korte – leven lang intens. In tijden van wanhoop kon hij daaruit troost putten. Zo schreef hij als zesendertigjarige vanuit Arles: “Tijdens mijn ziekte heb ik elke kamer van het huis in Zundert teruggezien, elk paadje, elke plant in de tuin, de directe omgeving, de velden, de buren, het kerkhof, de kerk, onze moestuin erachter – tot het eksternest in een hoge acacia op het kerkhof aan toe” (brief 741 in: Vincent van Gogh – De brieven). Ik denk niet ondanks maar dankzij die verbondenheid met zijn herkomst kon hij op zestienjarige leeftijd al het huis verlaten voor een baan als kunstverkoper in Den Haag en ontwikkelde hij zich als eenentwintigjarige in de winkel van zijn oom in Londen tot, zoals hij schreef, “cosmopoliet”. “Dat is geen Dutch man, English man of French man maar eenvoudig een man.” In dit korte briefje (18) aan zijn Haagse kennisje Carolien, geeft Van Gogh een opvallend compleet zelfbeeld over zijn gehechtheid aan zijn afkomst, tevens deel uitmakend van de wereld als geheel. Zo vervolgt hij: “En tot vaderland de wereld, dat is ’t kleine plekje op de wereld waar we neergezet worden”. Om vervolgens bij dat kleine plekje de bijbelse voorstelling van ‘de vreemdeling’ te voegen die op aarde voortjaagt naar het Doel: “Maar toch zijn we er nog niet, maar jaag ik ernaar of ik ’t ook grijpen mocht” (Filippenzen 3:12). En alsof dat alles met elkaar te rijmen is: “En tot ideaal dat wat Mauve noemt “dat is het”.” Om de brief met humor te besluiten: “Old girl à Dieu. Yours truly, Vincent. Een handdruk voor jou & Willem [haar man en Vincents vriend], als van ouds, dat je vingers er zeer van doen.”
Met jeugdige bravoure en zonder spoor van schroom is voor Van Gogh in deze brief alles verenigbaar wat twee jaar later bij hem tot een hevige innerlijke strijd zou leiden. Veel fanatieker dan zijn vader/dominee lief was bekende hij zich tot de navolging van Christus om daar ook zijn beroep van te willen maken. Van een kerkelijk uitzonderlijk actief en streng ascetisch leven tot het voorstel aan broer Theo tot verbranding van hun beider wereldse literatuur (Jules Michelet), het hoorde er allemaal bij. Zich identificerend met de pelgrim van John Bunyan, die familie, huis en haard – ‘de stad des verderfs’ – verlaat om ‘de toekomende wereld’ tegemoet te gaan – verschillen tussen het ‘hier’ en het ‘hiernamaals’ worden bijwijlen door het christendom hardvochtig uitvergroot – ervaart hij, als aspirant prediker en “vreemdeling op aarde” uit de psalm, in Parijs, Isleworth, Dordrecht, Amsterdam en in de Borinage een hartverscheurend heimwee. In een en dezelfde brief (92) aan broer Theo, wiens mentorschap hij min of meer op zich had genomen, schrijft hij: “Niets behaagt mij dan in Jesus Christus en in Hem behaagt mij alles” en: “O dat Zundert, de gedachte daaraan is soms bijna al te sterk.” Een maand later idem dito: “wij zijn reizigers, vreemdelingen;- vergeet wat achter is, strek u uit naar hetgeen voor is!” (Fil. 3:14), en verderop: “Wat zien wij toch weinig van elkaar jongen en wat zien wij weinig van onze ouders, en toch, zoo sterk is het gevoel van onze oorsprong en van elkander dat het hart zich soms opheft en het oog blikt naar God en smeekt, Laat mij niet al te ver dwalen van Hen, niet al te lang o Heer!” (95). Dit schrijnend schuren van het menselijke tegen het hogere houdt nog een paar brieven zo aan.
Dan, vijf adressen later, lijkt hij zich verzoend te hebben met het aardse. Vanuit de Borinage schrijft hij: “In plaats van aan de heimwee ten onder te gaan heb ik bij mezelf gedacht: je land of je vaderland is overal.” Zijn geliefde dichter/filosoof Souvestre citerend: “Je vaderland … is alles wat je heeft grootgebracht en gevoed, alles wat je hebt liefgehad. Dat platteland dat je ziet, die huizen, die bomen, die meisjes die daar lachend thuiskomen, … het kamertje waar je vroeger je moeder hebt gezien, de herinneringen die ze je heeft nagelaten, de aarde waarin ze rust [et cetera], dat is je vaderland!” Van Goghs godsdienstigheid raakt nu verwereldlijkt, gehumaniseerd: “de beste manier om God te kennen is: veel lief te hebben. Houd van die vriend, die persoon, dat ding, wat je maar wilt, en je zult op de goede weg zijn om er later meer van te begrijpen, dat is wat ik mezelf voorhoud … je moet altijd proberen er meer van te begrijpen, beter en meer. … wat de grote kunstenaars in hun meesterwerken zeggen, daarin zul je God terugvinden” (155). Anderhalf jaar later zal hij “de God van de dominés” afserveren als zijnde “zo dood als een pier” (193; meer hierover in Anton Wessels’ ‘Een soort bijbel’: Vincent van Gogh als evangelist).
“Het voelen van de dingen zelf. Dat is rijk, dat is poesie”
Als geen ander weet Van Gogh als schilder/brievenschrijver het direct waarneembare te ‘vieren’. (Bij weinig schrijvers ben ik zo vaak het woord ‘mooi’ tegengekomen.) Maar vooral datgene wat je voor je voeten krijgt wanneer je in het veld op zoek gaat naar gedierte, zoals zijn gewoonte was in de buurt van zijn geboortedorp Zundert. “Licht gebogen door de verkeerde gewoonte het hoofd omlaag te dragen” zocht hij, volgens zusje Lies, zo lezen we in Jan Meyers’ De jonge Vincent, naar torren, langs alle plekjes gaand met zeldzame vogels en planten. (Eenzelfde “licht gebogen” fascinatie voor ruigtes herken ik uit mijn eigen jeugd, toen ik waar mogelijk op zoek ging naar reptielen en amfibieën.) Later, op het toppunt van zijn kunnen, zal hij het struweel waar hij zich met dat “hoofd omlaag” in verloor, eindeloos en onnavolgbaar visualiseren.
Als hij in Den Haag bij Anton Mauve – zijn aangetrouwde neef en schilder – in de leer is verheft Van Gogh zijn fascinatie voor het nabije tot iets ‘hogers’. Praten over schilderijen is volgens Mauve minder van belang, schrijft hij, “praat me liever van dien slootkant, of zoo iets. Dat schijnt wel bar en toch is ’t volkomen juist. Het voelen van de dingen zelf, van de werkelijkheid, is van meer belang dan het voelen van schilderijen, althans het is vruchtbaarder en meer levenwekkend” (249). “Dat is het”, zo benoemde Mauve het ultieme hier aanwezige. “Dat is rijk, dat is poesie”, zo legde Van Gogh die woorden uit (brief 17). Net zoals de cicaden aan de Amsterdamse grachten met de jonge iepen uit Zuid-Frankrijk meegekomen zijn moet destijds dat Zen-gezegde – over het Nirwana als het hier aanwezige – uit Japan zijn meegekomen. Japanse prenten waren destijds populair bij schilders om zich door te laten inspireren.
In Arles stond voor Van Gogh de grashalm van een Japanse tekenaar symbool voor een cultuur waarin het eenvoudige gevierd wordt als het meest bijzondere. Zo uit hij zijn bewondering voor “de wijze en filosofische en intelligente mens” die exemplarisch door een grasspriet ertoe komt “alle planten te tekenen – vervolgens de seizoenen, de grootse aanblik van de landschappen, ten slotte de dieren en de menselijke figuur. … Kijk eens, is dat niet bijna een ware religie die ons wordt geleerd door de zo eenvoudige Japanners, die in de natuur leven alsof ze zelf bloemen waren? En je kunt volgens mij de Japanse kunst niet bestuderen zonder veel vrolijker en gelukkiger te worden en het doet ons terugkeren naar de natuur, ondanks onze opvoeding en ons werk in een wereld vol conventies” (686).
Het ging hier om de kern van wat hij als zijn opdracht zag, exemplarisch de genieting in de dingen demonstreren. “Lieve zuster”, schrijft hij een paar weken eerder, “ik geloof dat we tegenwoordig de rijke en prachtige aspecten van de natuur moeten schilderen; wij hebben behoefte aan vreugde en geluk, aan hoop en liefde” (678). Op een keer in Nuenen nam Van Gogh, als eenendertigjarige leraar in het schildersvak een leerling mee op een avondwandeling en bekeek met hem de ondergaande zon, toen hij uitriep: “Goddomme hoe doet zo’n kerel of God, of zoals je hem noemen wilt, hoe doet hij dat nu, dat moeten wij toch ook kunnen. God, God, wat is dat mooi!” Overweldigd door het schone en zo een “joie de vivre” overdragen – zoals Jan Hulsker aangeeft in zijn Lotgenoten naar aanleiding van twee stillevens van Van Gogh waarop het gele boekje met die titel van Zola staat afgebeeld – daar ging het Van Gogh om in werk en leven. Is hij daarin geslaagd? In het nadoen van “die kerel” niet, daar komt wat meer voor kijken, maar het doen putten van geluk en zelfs – als ik de onafzienbare, devote meute voor het Van Gogh museum bekijk – van hoop en liefde uit “de prachtige aspecten van de natuur” wel degelijk.
Wie zich, zoals schrijver dezes, de adembenemende schoonheid heeft laten welgevallen van de schilderijenreproducties in de delen 4 en 5 van Vincent van Gogh – De brieven, kan niet heen om een bevestigend antwoord op de vraag of Van Gogh geslaagd is in zijn missie. Terwijl het duister van het Nederlandse platteland de schoonheid van het eigene laat zien maar wat mij betreft te introvert en te romantisch aandoet, in het Franse Zuiden spat de kleurenvreugde om het eenvoudige, waarneembare van elk doek af. Schrijvend over zijn collega’s Gauguin, Bernard en hemzelf: “Misschien zijn wij hier niet voor het een noch voor het ander, omdat wij er zijn om te troosten en de weg te bereiden voor een troostrijkere schilderkunst” (782). Te bescheiden om zichzelf een voorbeeldfunctie te vergunnen bij die taak laat hij dat over aan Millet. Zo schrijft hij zijn geliefde zuster Willemien: “Ik zou graag zien dat er in de scholen reproducties van Millet waren, ik denk dat er kinderen zouden zijn die schilder zouden worden, als ze maar mooie dingen zagen” (805). Hoe inschikkelijk kan iemand zijn? En dat terwijl een klein jaar voor Van Gogh zich door de borst schoot en overleed, zijn werk als volgt beschreven werd (door de jonge schilder J.J. Isaäcson in het Amsterdamse weekblad De Portefeuille, genoteerd in Jan Hulskers Lotgenoten): “Wie vertolkt ons in vormen en kleuren het geweldige leven, het 19de eeuwse, zich weer bewust wordende grote leven? Een ken ik, ’n enige pionier: hij staat alleen te worstelen in de grote nacht, zijn naam, Vincent, is voor het nageslacht.”
“Doeken die zelfs in de ontreddering hun kalmte behouden”
Aanvankelijk committeerde Van Gogh zich aan de vreemdelingschap van zijn cultuur, om het ‘dat is het’ van een andere cultuur vervolgens zo hardnekkig en kunstzinnig mogelijk in beeld te brengen. Hoe weinig ‘gestoord’ hij daarbij te werk ging, dit in tegenstelling tot zijn reputatie – waar een relativering op zijn plaats zou zijn door het zelfbewustzijn dat hij aan de dag legt in zijn brieven – mag uit tal van observaties blijken. Zoals hoe bewust hij “stijl” toepast bij doeken die in de kunstkritiek voor geniale gekte worden aangezien, zoals De sterrennacht en De Alpilles met een hut, of de discussies die hij vanuit Arles voert over “gecomponeerde schilderijen” – wat tegenwoordig een ‘concept’ heet – zoals de Zaaier en het Het nachtcafé, en vanuit Saint-Rémy over ‘het abstracte’ versus ‘echte dingen’. Als Theo een keer schrijft: “Ik vind dat je op je best bent als je echte dingen maakt, … Ik voel wel aan waar je naar streeft in de nieuwe doeken [zoals De sterrennacht], maar ik vind dat het zoeken naar stijl ten koste gaat van het echte sentiment van de dingen” (813), dan komt de ‘les’ goed aan. Ook volgens Vincent is het “naar abstracties zoeken” niet de juiste weg. Zelfs valt hij woedend naar zijn schildervrienden uit zodra bij hen abstractie en symboliek de ‘echte dingen’ in de weg staan. Zoals Gauguin die Christus afbeeldt in de Olijfgaard maar de olijfgaard zelf geen aandacht schenkt.
Precies hier botsen twee zo fundamenteel verschillende culturen op elkaar. Nadat hijzelf een serie schilderijen met olijfgaarden gemaakt had – van een onvergelijkelijke schoonheid, maar in de context van zijn brieven op misplaatste wijze uitgelegd door Robert Hughes in Het licht van het Zuiden als “door artritis geteisterde menselijke lichamen” – schrijft hij aan Bernard dat diens bijbelse schilderijen “een mislukking” zijn. En aan Theo: “Ze [Gauguin en Bernard] hadden me razend gemaakt met hun Christus in de Olijfhof, die gespeend is van elke waarneming” (823). De keuze van Van Gogh is helder. ‘De echte dingen’ winnen het van welke symboliek en abstractie dan ook. Zodat zijn Zonnebloemen in een vaas weldegelijk als zonnebloemen zijn bedoeld, en wel het allerlaatst als iconografie van de kunstkritiek, laat staan van miljonairs. Zijn schilderij is bedoeld om bij het zien van, praten over zonnebloemen ‘gelukkig’ te kunnen worden. Bijvoorbeeld in een biologielokaal op school.
In de laatste brief die Van Gogh schreef prentte hij zijn broer in: “en ik zeg het je nogmaals in alle ernst, … ik zeg je nogmaals … dat jij via mij deel hebt aan de productie zelf van sommige doeken die zelfs in de ontreddering hun kalmte behouden. Want zo staat het met ons en dat is alles of tenminste het belangrijkste wat ik te zeggen heb op een moment van betrekkelijke crisis” (BM25). Hoe dramatisch-plechtig deze tekst ook moge klinken bij wat zich daarna afspeelde, Van Gogh heeft hiermee onmiskenbaar duidelijk gemaakt welk doel hij nastreefde. Hij heeft zijn doeken de canonieke rol willen geven van “kalmte in de ontreddering bewaren”. Misschien mogen we dit streven als één groot heimwee naar de dingen en de daarbij horende gemeenschap zien. Het kan geen kwaad daar eens wat meer aan toe te geven. De sociale en didactische betekenis die Van Gogh voor ogen stond zouden we zijn werk alsnog moeten vergunnen.
op 22-3-2011 11:46:08, Guido zei Dank Floris! En dat van een kunstenaar! (Die het vast niet in alles met mij eens is.) | |
op 21-3-2011 14:39:51, floris zei prachtig! |