Reactie op Bas Heijne over Thomas Vaessens’ De revanche van de roman*

* Verschenen op de website van NRC Handelsblad Boeken op 09-04-2009.

In: Verhaal & Kunst

De cultuur van literatuurkritiek en literator is “op sterven na dood”, aldus Bas Heijne (NRC Boeken 03-04-2009). Met instemming van velen wordt die cultuur, excusez le mot maar hier toepasselijk, te kakken gezet. Waarom dat zo is, vraagt Heijne zich af, in iets andere bewoording. Het siert hem vind ik dat hij van dat fenomeen een punt maakt. Want hoe raadselachtig is het!

Bij het programma Tussen kunst en kitsch is iedereen verheugd het oordeel van de specialist te horen. Niemand protesteert tegen de expert met zijn expliciete mening (“prachtig exemplaar, zuiver goud, maar niet veel waard, het is namaak”), maar de schrijver en zijn criticus vergaat het alsof zij zich wel bijzonder mogen verheugen als de stemme des volks hen welgezind is. In het geval zij tenminste niet worden verdacht gemaakt als intellectuele samenheuler of nog erger. Goud is goud omdat het superieure eigenschappen heeft die andere metalen missen. Zou goud zich moeten schamen voor zijn ‘arrogante’ eigenschappen?

De kritiek op hogere cultuur kent in het Westen een indrukwekkende traditie. Grote denkers, theologen, hebben de godsdienst opgevat als concurrent van letteren en kunsten. De uitlopers van die traditie plagen ons tot op vandaag met de echo van een oud en boos refrein. Sinds de Eeuw van het Verstand worden op volstrekt irrationele gronden de wapenen gericht tegen priesters van goede smaak en intellect, zodra het gaat om de verdediging, namens het kleine kind, de analfabete medeburger, van authentieke zuiverheid en spontaneïteit per se. De ongeschonden ziel, het hart – waar Christus zetelde of nog zetelt – die bron van pure waarheid, kom er als cultuurdrager niet aan. Dan ontspint zich een onberedeneerbaar fel venijn. Sommigen, waaronder schrijver dezes, leggen een verband tussen de bedoelde geloofstraditie en dit vurig uitgedragen irrationalisme. Want wat is zinlozer én dodelijker voor een cultuur dan om, met welk excuus ook, het meest kwetsbare dat zij bezit, het aanzien van haar geestelijke goederen, te belasteren?

Ik heb Thomas Vaessens’ boek niet gelezen. Als romananalfabeet ben ik ook niet bevoegd een oordeel daarover te vellen. Maar de omschrijving van Bas Heijne (“noem het een obsessie”) zegt me genoeg. Ik ben geneigd tegenover het beeld dat Vaessens volgens Heijne neerzet, van de literator die het met de literatuur niet te nauw moet nemen, een ander beeld te stellen. Namelijk van de schrijver die zich weliswaar in een ivoren toren ophoudt maar die dat niet alléén voor zijn plezier doet, maar mede vanwege een gebrek aan middelen om zijn ambacht dienstbaar aan ‘de massa’ te maken. Te weten het bereiden van een inleiding in – het geheugen van – de samenleving.

Een gedurige stroom van antipropaganda met betrekking tot het samengaan van literatuur en opvoeding heeft tussen de laatste twee een kloof geslagen (zie mijn proefschrift Clio’s kerstening: Pedagogische literatuurkritiek van Plato tot Luther), terwijl het in de Nieuwe Tijd ondoenlijk is gebleken voor het ambt van schrijver zijn oorspronkelijke, semi-priesterlijke taak weer op te vatten. Nut (uti) en fun (frui) zijn tot aparte werelden geworden. In haar hoedanigheid van fun alleen wordt literatuur een lachertje. De oplossingen van Vaessens, kruip nu eindelijk die toren uit en geef je over aan de wereld van alledag, doe volks, flexibel, fragmentarisch, multimediaal, het staat gelijk aan geestelijke zelfmoord. Mijn strategie zou zijn een tegenovergestelde richting in te slaan. Niet met zijn allen afdalen tot waar een pure volksgeest zichzelf ontplooit, of opheft, dat ligt in het verlengde, maar met zijn allen opstijgen en iets beters verzinnen.

Mijn strategie zou zijn de schrijver te gaan zien als onderhouder van een cultureel geheugen en als pedagoog. Hij/zij biedt de lezer inspiratie, inzicht, overzicht, inleefbaarheid en levendigheid, onthoudbaarheid, meerduidigheid (dus ook sociale tolerantie), en ga zo nog maar even door. Vanuit het schoollokaal behoort hij/zij het dagelijks verkeer te inspireren tussen politici en ambtenaren, verplegers, fabrikanten, pompbediendes, journalisten, wetenschappers, sporters, winkeliers en economen. De schrijver is “the unacknowledged legislator of the world”, schrijft Percy Bysshe Shelley in zijn A Defence of Poetry, in schatplichtigheid aan humanisten uit de Renaissance. Well then, why not re-legitimise the legislator? Herstel de schrijver in zijn ambt van pedagoog en ‘wetgever’. Northrop Frye, de Canadese schepper van een grootse literatuurkritiek, heeft de literaire kern van waarden die een cultuur behoort bijeen te houden de naam ‘myth of concern’ gedoopt. “The myth of concern exists to hold society together, so far as words can help to do this.”

Zo’n mythe van gedeelde interesse lijkt me opportuun in deze tijd. Sinds de jaren 1980 doet men in Duitsland belofterijke studies naar de betekenis van wat men kulturelles Gedächtnis en kulturelle Texte noemt. Ik citeer uit een recente weergave hiervan, ten langen leste in het Engels, ‘Media and Cultural Memory’ (dl. 8, Berlijn 2008), de openingszin van het artikel van letterkundige Renate Lachmann, ‘Mnemonic and Intertextual Aspects of Literature’: “When literature is considered in the light of memory, it appears as the mnemonic art par excellence.”

Deze eigenschap breed te onderzoeken en aan toepassingen ervan te werken lijkt mij een beter uitgangspunt dan het blijven vieren van de literatuur met een zoveelste literaire prijs, om haar producten tezelfdertijd, met de stok van het volksgericht achter de deur, te blijven persen binnen de geïndividualiseerde – en ook geïdealiseerde – gettovorming van vandaag, te weten, ‘met een boekje in een hoekje’.

De gedichten van Homerus, ooit volksopvoeder en schoolboek tegelijk, waren oorspronkelijk niet minder dan nu het geval is ten prooi aan het publieke oordeel, toen Olympiades nog met dichterwedstrijden werden afgesloten. Een eerste literair verzorgd en door volk én criticus beoordeeld en goed bevonden schoolboek zou een ommekeer in een neerwaartse spiraal kunnen betekenen. De reanimatie van een op sterven na dode zou met zo’n project een aanvang kunnen nemen.

Guido Everts
Amstelveen

Blogdiscussie in NRC Boeken

Mijn bijdrage:

Als DWDD de dorpspomp is waar iedereen en alles de revue passeert, dan mag best ook gezegd, zoals hierboven al gebeurt, dat de literatuur vaak ‘aanzit’. Joost Zwagerman, ‘de Stoel van Steinz’ (what’s in a name?) vormen een vast onderdeel van het programma, auteurs van nieuwe boeken schuiven regelmatig aan. Al met al lijkt het programma geen slechte situering voor een peiling van de plaats van de schrijver in de samenleving. Vooral de rol van Zwagerman (soms Mulder, in een literaire bui) maakt duidelijk hoe de mening van een schrijver over actuele zaken eruit kan zien. Weloverwogener, vaker puttend uit een achterliggend reservoir, secundair en cerebraal, maar ook verrassende verbanden leggend waardoor het thema ‘leuk’ en tastbaar wordt.

Ik bedoel, bij alle onvrede die er heerst over politici, draaikonten en stamelaars met macht, is haast geen plaats ingeruimd voor de schrijver of de dichter, wiens beroep het is over alledaagse zaken na te denken en daar oorspronkelijke woorden voor te vinden. Schrijvers worden meestentijds geacht het woord te voeren over boeken, niet over actuele zaken. Pas als zij uit hun vel springen van woede, over de varkens- of kippenfokkerij, laten zij van zich horen in het debat.

Vreemd, dat alles. Aan de ene kant het gestamel van politici en publieke functionarissen (het wordt steeds erger, lijkt wel), aan de andere kant de taalrijkdommen, opgetast in boeken die nooit rechtstreeks in contact gebracht worden met dagelijkse praktijk. Haal meer Zwagermannen (én Nasrs) achter hun bureau vandaan, geef ze de microfoon en laat ze in mooi Nederlands zo nu en dan de actualiteit weergeven op een radarbeeld dat ruimtelijker is dan men in het verkeer van alledag gewend is. Voorlezen mag. Of dat alles invloed op de literatuur heeft, mag men – vind ik – alleen maar hopen.

08/04/09 – 21:20
nico van der sijde (bezoeker)

Combi van dorpspomp en boeken?

Guido Everts maakt in ‘Engagement aan de dorpspomp’ een mooi punt: soms is het mooi schrijvers achter hun bureau weg te rukken en aan de microfoon te zetten, alwaar ze dan aardig wat interessanter uit de hoek komen dan een willekeurling of politicus. En zekers, vaak is dat zo. Aan de andere kant: is wat schrijvers in boeken te zeggen hebben vaak niet nog zorgvuldiger, rijker, veelkantiger, inzichtrijker en mooier? Hebben ze in hun boeken ook niet gewoon meer de ruimte? Of geloven we echt dat Tolstoi met een paar vlammende interviews ‘oorlog en vrede’ hand kunnen evenaren? Om het maar niet te hebben over Modiano: geniaal in zijn boeken, nagenoeg gênant als hij spreken moet in het openbaar? Ooit was Konrad geweldig in interviews van Wim Kayzer, maar in zijn boeken is hij echt NOG geweldiger.

Natuurlijk zijn sommige schrijvers aan de microfoon genietbaarder dan in hun boeken. Maar zijn dat dan schrijvers, of gewoon causeurs die hun causeurtalenten verknoeien in boeken? Hoe retorisch kan een vraag zijn?

Kortom: mooi idee om schrijvers die ook goede causeurs zijn eloquent mee te laten lullen over actueel prangende kwesties, in DWDD of een andere dorpspomp. Maar laat de echte schrijvers onder hen ook mooie boeken blijven maken! En laten wij die gewoon als gekken kopen en verslinden.

Mijn bijdrage:

Dat als gekken kopen en verslinden, daar hoor je mij niet over, Nico van der Sijde. Daar wil ik allerminst de hand op leggen of aan tornen. Dus wat je zegt, een combi van dorpspomp en boeken, inderdaad, wat mij betreft. Alleen denk ik daarbij ook een beetje in de richting van, hoe zeg je dat in proper Nederlands, een cultureshift. Tolstoi had er misschien weinig van terecht gebracht als hij voor de tv aan de tand gevoeld werd door Wim Kayzer over het thema oorlog en vrede, hij was er al helemaal niet beter door gaan schrijven. De cultuurverschuiving die ik op het oog heb zit hem in het denken van de kijker. Stel dat het actueel is waar de heer Tolstoi het dit keer zo nodig over hebben wil (kleine kans dat dat niet zo is), en stel dat de kijker de woorden van Tolstoi op die actualiteit betreft. Dan krijg je wat ik bedoel met cultuurverschuiving. De kijker gaat in zo’n geval de stijl, de woordkeus en de inzichten die zij verraden, overnemen. De volgende dag zal in de Tweede Kamer gebruik gemaakt worden van Tolstoi’s retorische vernuft, en niet alleen daar, maar ook in het café en aan de dorpspomp. Je ziet ook aan Obama’s taalgebruik wat ik bedoel. Die is ook niet vies van vormbewustzijn, retoriek en weldoordachte inzichten. Als een lopend vuurtje gaat dat door het Westen, iedereen wil Obama-achtig leren spreken. Dat bedoel ik nou. Als dit soort gunstige effecten te zijner tijd onwankelbaar en onweerlegbaar zullen blijken, moet je eens kijken, dan verschuift het vak van schrijver geleidelijk maar onmiskenbaar van voor een boekje in een hoekje naar openbare optredens voor een massaal toegestroomd publiek dat nu eens in bezielde taal wil horen hoe het zit met de kredietcrisis, condoomgebruik in Afrika of de laatste sportprestaties. Dan is het schrijvers voor en na elk groot gebeuren, middenin de samenleving. En mooie boeken? Die koop je toch het liefst van een door jan en alleman gehuldigd personage?
Herziening mening over Vaessens’ boek

De revanche van de roman komt op mij, als betrekkelijke buitenstaander, niet pamfletterig of dwingend over. Na Bas Heijne’s prikkelende commentaar had ik me daar wel enigszins op voorbereid. Maar nee, na lezing stel ik toch mijn mening bij. Ik vind het moedig, degelijk doorwrocht en weldoordacht gemaakt. Wat mij bijzonder aanstaat is dat het over grenzen kijkt, dus niet benauwd provinciaal is. Het is geen populismeproof verhaal, de knieval van de literatuur is er wel degelijk, maar minder prominent dan ik gedacht had. Wat ik eerder schreef is daarmee enigszins gratuit. Voilà de mores en de sores van de blog.

Laat ik van de gelegenheid gebruik maken – ook al staat mijn naam nu al te vaak op deze blog – om aan de hand van Vaessens boek mijn eerdere positie over literatuur als pedagogisch middel te verduidelijken. Eerstens, hoewel ik dezelfde leraar Nederlands had als Marcel Möring, Jan ter Horst, een didactische geweldenaar, met recht (hij leerde mij opstellen maken die mij negens, soms zelfs een tien opleverden, buitenschoolse prijzen heb ik dankzij hem gewonnen), aan mijn gewoonte om alleen toneel te willen lezen, heeft hij niets veranderd. (Integendeel, het regisseren van een Pools toneelstuk moedigde hij aan.) Dankzij Vaessens commentaar op het werk van Arnon Grunberg nu, weet ik weer waarom ik zelden een roman lees. Literatuur, zo vinden we aldaar, heeft de mens “alleen maar laten zien hoe dom, slecht en belachelijk hij was.” De analyse die dan volgt van Grunbergs poging zich met een giftig waarheidsserum een eenzaam universum in te drinken en daar vervolgens weer een uitweg uit te zoeken, ik paste er al vroeg voor me dergelijke ervaringen te laten welgevallen. De werkelijkheid is wat dat betreft al bont en akelig genoeg. Vaessens boek komt op mij over als een etalering van een – in de woorden van Peter Sloterdijk – ‘epistolaire cultuur’, vol onzekerheid en crises. (Zie het citaat van Alvin Kernan op p.198 van het boek.)

Toch, en dat staat daar lijnrecht tegenover, ontleen ik ontzagwekkend veel aan mijn eerste Aeschyloservaring, aan Antigone, Hamlet en De meeuw. (Later van hetzelfde bij Homerus, Dante, De Metsiers, maar dat was voor studie.) Literatuur verdient het niet om op een zijspoor gerangeerd te worden. Literatuur als luxe of vermaak is zichzelf tot aanstoot. Wat aan haar ontbreekt is functie. Laat literatuur de dingen duiden. Wat is tevredenheid? Wat een brievenbus, een tekkel of een haarspeldbocht? Wat is een oorlog, een watersnoodramp, een ziekte? Wie waren Erasmus, Vondel, Multatuli?

Vondel was een rolmodel op dit gebied. Hij vertegenwoordigde geen luxe maar werd ingehuurd door jan en alleman, als er een feest was of een overlijden, een gebeurtenis waar het verhaal nog aan ontbrak, de duiding, het aanwezig maken in het hier en nu.

Een legertje van Nasrs, Februari’s, Zwagermannen is er nodig om kinderen op school de wereld uit te leggen en betekenis te geven. Op dit moment zuigt een kolossale ventilator alle zin uit onze zielen naar een gapend gat van oppervlakkige gemakzucht (in het beste geval althans, in het slechtste vergaat het hen als gameverslaafde of Karst K. in zijn Suzuki). De grot van Plato is daarbij vergeleken een klaterende bron van inspiratie.

En dan de canon, die moet ook functioneel zijn. Waar haal je als duider/dichter anders de ultieme zeggingskracht vandaan als het niet van de Ouden is, de reuzen die hun vader, Chronos, wisten te verslaan? Het oude ambacht van de schrijver, zijn hoognodige aanwezigheid op scholen, ministeries, instituten en bedrijven weerstaat dat lullige protest van de cultuurbarbaar die meent zijn eigen boontjes wel te kunnen doppen. Geen dichter? Goed, akkoord. Maar dan ook geen gezeur als er een lied wordt aangeheven waar jij geen weet van hebt en jou misschien wel stoort in je mobiele telefoongesprek. Gezag wordt afgedwongen als een functie helder is. Dan verstomt de flauwekul, dan zwijgt alles eerbiedig.

Op een goede dag stond tussen de personeelsadvertenties van een ochtendblad het volgende te lezen: Gezocht: Bedrijfs (verenigings/gemeente/instituuts) dichter. Heden te beginnen. Medeneming van beroepscertificaat en lezersreferenties strekt tot aanbeveling.