Het labyrint der wereld. De didactische betekenis van het epische verhaal*
* Verschenen in: T.Jansen, F.Ruiter en J.Hakemulder (Red.): De lezer als burger; over literatuur en ethiek. Kok Agora, Kampen 1994, pp. 124-137.
In: Verhaal & Onderwijs
Inleiding
Wie op reis gaat leert op een bijzondere manier. De reiziger ervaart, in de zin van erlangs-varen en het opdoen van ervaringskennis. Hij (of zij) is uit op verwondering en zoekt voedsel voor nieuwsgierigheid. Aan reizen ontlenen we metaforen voor leren, zoals ‘de weg naar waarheid vinden’, ‘iets op het spoor zijn’, ‘een ontwikkelingsweg gaan’, ‘een leergang doorlopen’. Over de grenzen van het bekende stelt de reiziger zich vragen over Ontstaan, Bedoeling en Overzicht van dingen. Hij krijgt nieuwe indrukken, wordt mentaal als het ware ‘opnieuw geboren’. Reizen is niet alleen leerzaam, maar het verbindt ons met de bronnen van het bestaan.
Reisverhalen zijn vanouds verteld voor de overdracht van kennis in samenhang met religieuze en morele waarden. Heldenmythen en epen zijn beschrijvingen van bizarre reisavonturen, met de functie Overzicht, Ontstaan en Bedoeling van de dingen te verschaffen, met hun subjectieve en cultuurgebonden waarden. In de mythe werd het ontstaan van dingen en gewoontes verteld, zodat in een schriftloze cultuur het overzicht op het bestaan bewaard kon blijven en kennis onthouden kon worden. De mythe vormde, als bokaal waarin kennis werd gevat, het instituut van de opvoeding. Kennisoverdracht was dienovereenkomstig onverbrekelijk verbonden met emotionele en morele waarden.
In deze bijdrage wil ik onderzoeken in hoeverre het traditionele, pedagogische verhaal betekenis kan hebben voor het huidige onderwijs. In verschillende maatschappelijke sectoren is de laatste jaren behoefte ontstaan aan overdracht van waarden en normen. Voor wat betreft het onderwijs wordt het interessant te kijken in hoeverre de overlevering ons tegemoet komt met een vorm van opvoeding waarbij kennisoverdracht in de vorm van verhalen verweven blijkt te zijn met opvoeding in ethiek en esthetiek. Om de natuurlijke relatie terug te vinden die tussen kennisoverdracht en morele scholing heeft bestaan zou de traditie van het pedagogische verhaal ons, hoewel lang verlaten, een lesje kunnen leren.
Door de eeuwen heen zijn vertelpatronen bewaard gebleven die, zoals we zullen zien, hun geldigheid niet hebben verloren. Sinds de Middeleeuwen hebben literatuur en kennisoverdracht zich echter ontwikkeld tot gescheiden disciplines, die tot op heden op gespannen voet zijn blijven staan. Toch bestaat er tussen beide een onloochenbare en intrinsieke relatie. Literatuur en opvoeding hebben meer met elkaar te maken dan we – vooral sinds de Verlichting – geneigd zijn te denken. Achtereenvolgens zal ik daarom aan de ontwikkeling van elk van beide aandacht schenken. Tenslotte zal ik in het kort recente ontwikkelingen bespreken, waarbij de oude, verhalend-pedagogische ideeën opgeld doen.
‘De Grote Reis’ en de literaire traditie
Het Babylonische Gilgamesj-epos is het oudste verhaal in schriftvorm over de reis van een held die een zoektocht onderneemt naar de waarheid omtrent het leven. De motieven van het op zoek gaan naar de bronnen van goed en kwaad hebben een universeel patroon. Zij domineren niet alleen het epos en het volksverhaal1, maar zelfs in literatuur in zijn algemeenheid is de notie van een queeste nooit geheel afwezig.2 De held van het volksverhaal gaat erop uit, aanvankelijk dom, onnozel, klein of onhandig, doet onderweg kracht en inzicht op. Ook kan hij al bij geboorte voorbestemd zijn voor zijn taak en daartoe bijzondere gaven meekrijgen. Hij (zelden: zij) is halfgod, koning, ridder, kleermaker of jongste broer, die met de kennis waarover hij beschikt de weg weet te vinden naar waarheid en gerechtigheid. Daarom is hij tevens didactisch voorbeeld. De held is wegbereider, gids op het onzekere pad naar kennis. De verteller van zijn avontuur is leraar, overdrager van kennis, normen en waarden.
In de persoonlijke sfeer is de ‘grote reis’ bekend uit de psychoanalyse. In onze dromen en fantasieën verbeeldt zij de strijd van de mens “die zich door zijn persoonlijke en plaatselijke historische beperkingen heen een weg weet te banen naar de algemeen geldige, normaal gesproken menselijke vormen”, aldus de mythengeleerde Joseph Campbell.3 Deze auteur beperkt het gegeven van ‘de grote reis’ niet tot archaïsche verhalen maar maakt haar tot het alledaagse avontuur van onze innerlijke wereld. Aan de hand van Freud en Jung stelt Campbell dat de motieven van het universele scenario zich afspelen in het onderbewuste van de mens die zich in een crisis bevindt, voorafgaand aan een nieuwe fase in het leven. De mythe was ervoor bestemd om dat angstige en eenzame proces, waarbij inzichten voor nieuwe moeten plaatsmaken, in banen te leiden.
Campbell spreekt van een ‘monomythe’, met als standaardpatroon: vertrek-inwijding-terugkeer. Het vertrek symboliseert het loslaten van de fase waarin men zich bevindt. Vervolgens staat de held (het ik) in het aangezicht van het onbekende, gaat hij op in een wereld van chaos en is hij als ‘gestorven’ voor de hem bekende wereld. Hij moet beproevingen doorstaan om de chaos te bedwingen. Om wijsheid te ontvangen over de toekomst raadpleegt hij gidsen, goden of voorvaderen in het dodenrijk. Dit is zijn inwijding. Bij terugkeer naar het geboorteland neemt de held de symbolen van zijn overwinning mee, een schat, een prinses, een koninkrijk. Deze ‘wedergeboorte’ symboliseert het ingaan in de nieuwe fase.4
Het opdoen van nieuwe ideeën of bij de schepping ervan getuige te zijn, vereist een afdaling in het onderbewuste, waar de waarheid in duisternis verborgen ligt en waar kennis esoterisch heet. In de oude cultus van de inwijdingsmysteriën, die de mens zijn plaats gaf in de kosmos en de kringloop der seizoenen, werd hierbij een verband gelegd met het verdwijnen en terugkeren van het licht. Met het licht verschijnt en verdwijnt de godheid, het leven en het zicht op de waarheid. In afwezigheid van het verlichte denken, gesymboliseerd door de dood, het onderaardse, een verslindend monster of een verzwelgende zee, moeten de representanten van de chaos, de hellehond, de draak, de duivel worden verslagen, waarmee het ik de onderwereld bedwingt en ‘herboren’ kan worden.
Het gaat hier om het vernieuwen van het denken in het algemeen. Het metaforisch-didaktische aspect van het epos beperkt zich niet tot morele en religieuze leerstellingen, maar strekt zich op een bepaalde manier uit over elk kennisgebied. “De grote daad van de opperste held is het verwerven van kennis van de eenheid in veelheid en die vervolgens bekend te maken.”5 In de volgende paragraaf zullen we nader op dit kennisaspect ingaan.
Het literaire reisverhaal-als-leerschool heeft een roemrijk verleden, waar grote namen eerder regel dan uitzondering zijn. Voor de Europese cultuur is Homerus toonaangevend geweest op dit gebied. Vooral de Odyssee, over de tienjarige zeetocht van koning Odysseus uit het overwonnen Troje naar zijn land Ithaka, had een belangrijke voorbeeldfunctie. Waar we verderop Homerus’ pedagogische betekenis bespreken (in dit essay is de term ‘pedagogisch’ gebruikt in onderscheid van ‘didactisch’ als: bedoeld voor kinderen) moeten we hier wijzen op een voor dit genre kenmerkende passage: de Nekuia, de afdaling in het dodenrijk.6 Op zijn tocht waarin Odysseus de gevaren van wind (Aeolus), zee (Poseidon) en zon (Helios) doorstaat, bereikt hij het dodenrijk, waar de blinde ziener Teiresias hem informeert over wat hem thuis te wachten staat. Door het terugzien van gestorven familieleden en vrienden, die al of niet veroordeeld zijn om wat zij, kwaad of goed, tijdens het leven hebben uitgericht, hun lijden in gewetensnood, krijgt deze traditioneel bepaalde passage, die in het geheel van de handeling verder van weinig belang is, de betekenis van een moreel-emotioneel zwaartepunt.
Elk verhaal kent zijn moraal, maar het epos concentreert dit in het motief van de afdaling en terugkeer uit ‘het land waar geen reiziger uit terugkeert’, het motief dat is overgeleverd uit mythen (denk aan Persephone, Herakles, Orpheus) en mysteriën. De wereld, als spiegel van het ik, laat zich representeren als een onder- en bovenwereld, zoals het leven alleen tegen het licht van de dood te begrijpen is. Ook rationele didactische werken uit de Helleens-Romeinse bloeitijd, zoals Plato’s en Cicero’s beider Republiek die een overzicht over de ideale maatschappij bieden, voegen zich in deze oertraditie. Beide werken worden gecompleteerd met een bezoek aan het dodenrijk en de morele en kosmische lessen die daaruit te leren zijn, respectievelijk in de legende van Er en De droom van Scipio.
We zullen nu zien hoe dit standaardpatroon terugkomt in verschillende stijlen in de didactisch of pedagogisch bedoelde verhalen die inzicht willen verlenen in het eigen tijdsgewricht. Zo is de Aeneas van de in zijn tijd zo beroemde leerdichter Vergilius de Romeinse vertegenwoordiger van het klassieke epos. Net als in de Odyssee ligt in de passage van Aeneas’ afdaling in het dodenrijk, waar hij zijn vader om raad moet vragen over de toekomst van de door hem te initiëren Romeinse samenleving, het morele zwaartepunt door stil te staan bij de pijn en de vreugde in de bezinning op verleden en toekomst.
De Odyssee en de Aeneis zijn in het onderwijs eeuwenlang gebruikt als ontstaansverhaal van de cultuur, als leerboek over leefregels en artefacten en voor grammaticale doeleinden. Maar tevens weerspiegelen zij de universele opvoedingsthema’s van de inwijding. Op die manier vormen zij een brug tussen het archaïsche, orale opvoedingssysteem en het onderwijs in lezen en schrijven zoals wij dat kennen. Met de komst van het Christendom verandert de houding ten aanzien van het pedagogische verhaal ingrijpend en definitief. De canonieke Bijbelse verhalen zullen de Europese pedagogische cultuur beheersen en de Kerk zal, in haar voortdurende strijd met andersdenkenden, de oude en eventuele nieuwe inwijdingsverhalen als zodanig verwerpen.
De epen uit de Bijbel, die hun ontstaan vonden in een culturele en landschappelijke omgeving die voor de Europeaan vreemd was, hebben van meet af aan de functie gekregen van een allegorische lering in morele leefregels en normen. Net als bij de uit Perzië afkomstige gnostieke Mithrasdienst, die zich via de Romeinse legioenen over Europa had verspreid, gold ook bij de met deze stroming concurrerende christenen het verhaal niet als ontstaansbron voor de eigen gewoontes en waarden, maar als opgelegde of vrijwillig aanvaarde maatstaf voor abstracte, morele zaken. Zo werd de leerstof teruggebracht tot de teksten en voorschriften van de Catechismus waarbij de verhalen tot inspiratiebron bleven dienen, maar geen historische referentie vormden voor de eigen cultuur. Hoewel psalmen naderhand gebruikt werden bij het leren lezen en schrijven was de Bijbel, vooral bestemd voor Kerk, familie en catechese. De eeuwenlange veroordeling van de heidense, epische traditie in kombinatie met de wereld-verzakende bijbelse boodschap maakte de scheiding tussen verhaal en kennisoverdracht onherroepelijk.
In de Middeleeuwen krijgt het christelijk georiënteerde reisverhaal oogluikend de plaats toegewezen van het oorspronkelijke ontstaansverhaal. De ridderlijke graalroman en de monastieke pelgrimage die oproepen de wereld te verzaken en te streven naar hemelse verlossing wortelen in de heidense, meer op het verleden dan op de toekomst gerichte, pedagogische traditie. Bij de graalroman zijn motieven terug te voeren op inwijdings- en seizoensmysteriën.7 In de bekendste middeleeuwse pelgrimage, De reis van Sinte Brandaan, zijn motieven ontleend aan Arabische grote reizen, met hun rechtstreeks op de klassieken voortbouwende, bloeiende traditie.8
Het belangrijkste voorbeeld van een christelijke grote reis is Dante’s Divina Commedia, waarin de bijbelse leer in een kruisbevruchting met heidense motieven tot een magistraal leerdicht is uitgegroeid. In dit werk, dat een encyclopedie mag heten van leerstellingen en daden die het Italië van die tijd gevormd hebben, concentreert het reisverhaal zich op het motief van de helle- en hemelvaart, zoals dat in de Middeleeuwen veel voorkomt. Hoewel men lange tijd niet heeft willen twijfelen aan Dante’s authenticiteit, blijkt ook in dit leerdicht in ruime mate de invloed van de overlevering aanwezig. Thema’s en gebeurtenissen zijn in veel gevallen letterlijk ontleend aan Arabische legendes over een hemel- en hellevaart van Mohammed, en aan een beroemde mystieke dichter die zijn jeugdliefde op dezelfde wijze had bezongen als Dante Beatrice, door zich door haar in hemelse gebieden te laten voorgaan.9
Als in de Renaissance klassieke idealen naast de christelijke beginnen veld te winnen en wetenschap en onderzoek nieuwe impulsen krijgen, tendeert het didactische volksverhaal in de richting van de werelds georiënteerde ontdekkingsreis en het fantastische geografische avontuur. Het reisverhaal verbeeldt – opnieuw – de mens die greep wil krijgen op het onbekende in de eigen wereld. De strijd die gevoerd gaat worden tussen goddelijke almacht en de menselijke mogelijkheden heeft een volksheld, Doctor Faustus, opgeleverd die de overgang belichaamde van het ene tijdperk naar het andere. In deze naar kennis hongerende metafysicus met zijn onstuitbare drang zijn grenzen te verleggen, en zijn daaruit voortvloeiende strijd met de duivel, zag Goethe de representatieve metafoor van zijn tijd. In het tweede deel van zijn drama laat hij Faust in het Helleense dodenrijk Helena ontmoeten, toonbeeld van klassieke schoonheid. Met het huwelijk tussen beide voltrekt Goethe het huwelijk tussen de mythe en zijn tijdsgewricht, de grootheid van het oermotief opnieuw bevestigend.
Het fantastische geografische avontuur, dat in zwang komt (Gullivers reizen, Baron von Münchhausen, Robinson Crusoë, de verhalen van Jules Verne) zet zich in onze eeuw voort in meer realistische romans, waarin de oude patronen weer herkenbaar zijn, zoals in Joseph Conrads Heart of Darkness en Willem Frederik Hermans’ Nooit meer slapen. In beide, veel besproken romans gaat het om een zoektocht, een queeste. Overeenkomsten met de afdaling van Aeneas in het dodenrijk zijn aanwijsbaar.10
De respectieve hoofdpersonen zijn erop uit kennis te vergaren over een raadselachtige zaak, die in beide gevallen antwoord geeft op het eigen bestaan (waarover de eerste tot de treffende slotsom komt dat morele impotentie het kwaad van deze tijd is). In Nooit meer slapen zijn motieven te herkennen uit initiatierituelen die nog bij Vrijmetselaars in gebruik zijn. Net als in Jules Verne’s Naar het middelpunt der aarde, dat voor de laatste roman model gestaan heeft, gaat het om een zoektocht naar het symbolisch op te vatten ‘centrum’. Het scenario van de inwijding is het hoofdmotief in deze verhalen, zodat we kunnen spreken van ‘voyages initiatiques‘.11
Het genre van de ‘Grote Reis’ rijgt zich als een ketting door de eeuwen. De stijl verandert daarbij van een leerschool met een overzicht over alle kennis (Homerus) via de vlucht uit het zondige, aardse leven (Bijbel, graallegende, pelgrimage) en de fantastische ontdekkingsreis (Gullivers reizen, de verhalen van Jules Verne), naar de eenzame leerweg van een alledaags persoon. In onze eeuw zijn de beproevingen die de held doorstaat realistisch, en gedetailleerd als in Dante’s Inferno, maar zij bieden geen uitzicht meer op overwinning. De held brengt geen zegenrijk symbool mee van zijn reis, maar de loutering van een tragedie. Het lukt de mens van deze tijd niet meer het Elysium, het veld der gelukzaligen, te bereiken, aldus de treurig stemmende conclusie van A.D.Leeman in de essaybundel ‘Literaire reizen‘.12
Waar de schat nog wel gevonden wordt, de prinses bevrijd en het kwaad overwonnen is de jeugdroman. Hier is het genre van de initiatiereis, zoals te verwachten, vooral aan te treffen. Verhalen als Niels Holgerssons wonderbare reis, Robinson Crusoë, De gebroeders Leeuwenhart en De scheepsjongens van Bontekoe behoren tot de meest gelezen jeugdboeken. Het leven is er hard maar de toekomst heeft oplossingen in petto. Het pesterige jongetje Niels Holgersson wordt aan het begin van het verhaal klein als een kabouter, maar verandert door zijn leerzame reis door Zweden met de ganzen zozeer ten goede dat hij bij thuiskomst zijn menselijke gestalte terugkrijgt en zijn ouders toe kan juichen: “Moeder, vader! Ik ben groot! Ik ben weer mens geworden!”
De ontknoping van het kinderboek moet goed zijn. Het moet de lezer moed geven te treden “buiten wat hij tot dan toe als zijn grenzen had beschouwd”. Hij moet, al lezende, de grenzen van zijn ik durven overschrijden. Ik citeer hier uit Het kinderboek als opvoeder (p. 92), de historische studie van de pedagoog Lea Dasberg (zie elders in deze bundel), waarin deze de grensverleggende, wereldoriënterende functie van het kinderboek benadrukt. Uit het citaat van Maarten ’t Hart dat zij geeft (p. 80) over wat deze ervoer bij het lezen van Niels Holgersson, spreekt het grensverleggende, en tevens het initiërende aspect van een dergelijk verhaal:
“Het is een verhaal over morele progressie – Niels wordt een beter mens door zijn omgang met de wilde ganzen – zonder dat de lezer een moraal wordt opgedrongen, het is ook een poëtisch verhaal, waarin mythen en legenden herleven, waarin een landschap kleur en betekenis krijgt en waarin je op ongedwongen wijze liefde voor planten, dieren en mensen wordt bijgebracht, zodat je, als je het boek gelezen hebt misschien zelf een beter mens geworden bent.”
(Zoals we verderop zullen zien, zou dezelfde opmerking op de Odyssee van toepassing kunnen zijn.)
Een goed einde en een gelukkige ontknoping hebben een gunstig emotioneel effect, maar zijn ook van belang bij kennisoverdracht. Ik zou dat willen illustreren aan de hand van Gideons reizen van An Rutgers van der Loeff, dat ik in mijn onderwijs gebruikt heb bij het behandelen van Australië. Het verhaal gaat over een 13-jarige jongen die op kosten van zijn rijke opa met zijn vader door de wereld trekt. Vader en zoon spreken af in elk land dat ze bezoeken iets voor de mensen te doen waarmee men speciaal geholpen is. In het welvarende Australië, waar zij bij een tante logeren, blijkt hun queeste naar een goede daad een probleem, omdat iedereen daar al alles heeft. Maar in zekere zin is de afstand die de ‘stations’ (schapenboerderijen) van elkaar scheidt, waardoor kinderen soms in jaren geen leeftijdsgenoten ontmoeten dan via de schoolradio, te beschouwen als een ‘kwaad’. Met behulp van een vliegtuigje van de Flying Doctors organiseren vader en zoon een feest voor de schoolradioklas van Gideons nichtje. In de ontmoeting die dan plaatsvindt, een der ontroerendste momenten uit het boek, zijn het de emoties die zowel moraal (de edele bedoelingen van vader en zoon) als kennis (het zakelijke boerenleven en de Australische natuur waartegen alles zich afspeelt) samenbrengen tot een geheel. De voorafgaande gebeurtenissen krijgen door deze scène een emotioneel-morele dimensie. De kennis die in die gebeurtenissen is verwerkt zouden we daarom ‘morele kennis’ kunnen noemen.
Morele kennis en het totaalbeeld op de wereld
Het kennisaspect van Grote Reizen is zoals gezegd van overwegend belang. De openingsverzen van het Gilgamesj-epos klinken wat dat betreft als klaroenstoten voor alle nadien geschreven Grote Reizen:
“De man die alles zag wil ik aan mijn land doen kennen; Hij die alle dingen kent en volledig begrijpt;
Die alle geheimen in één keer onderzocht;
De volmaakt wijze die alles ervoer.
Wat verborgen was zag hij, en ontdekte het verscholene;
Hij bracht kennis van wat was voor de Zondvloed.
Toen hij terugkwam, vermoeid en gelouterd van de verre
tocht schreef hij neer op een stela
alles wat hij had beleefd.”13
Het Afrikaanse Sunjata-epos dat nog steeds in bepaalde delen van het continent verteld wordt, eindigt met woorden van gelijke strekking:
“Om mijn kennis te vergaren heb ik in het hele Mandrinkarijk rondgereisd. … Van grote meesters heb ik geleerd hoe het rijk ontstaan is. Overal heb ik gezien en begrepen wat mijn meesters mij leerden. In hun handen heb ik de eed gezworen te onderwijzen wat onderwezen moet worden en te verzwijgen wat verzwegen moet worden.”14
Ook Odysseus, ‘de man van de duizend listen’, had vooral kennis vergaard op zijn zwerftochten. “Hij zag van veel mensen hoe ze woonden en wist hoe ze dachten”, lezen we in de proloog.
Omdat Homerus de belangrijkste representant van de voorchristelijke pedagogische verhaaltraditie is zullen we hem hier om te beginnen bespreken. Vervolgens zullen we stilstaan bij twee bekende pedagogen uit recenter tijd, Jan Amos Comenius en Rudolf Steiner, die op basis van de gnostieke denkbeelden die zij, elk op zijn eigen wijze, aanhingen in menig opzicht een voortzetting zijn van de oude, heidense traditie.
Homerus
Homerus is veelvuldig beschreven als opvoeder van Hellas.15 In zijn uit overlevering stammende dichtwerken (eigenlijk: liederen) bezong hij de heldendaden der Grieken, die, met hun typisch menselijke trekken, de Helleense cultuur hebben vormgegeven en die tot voorbeeld strekten voor het handelen van de jeugd. Het leeuwendeel van de opvoeding werd aan de Homerische verhalen, die door het hele dagelijkse leven heen een rol speelden, toevertrouwd. Ook Plato, die in zijn school voor filosofen de oude, dichterlijke kennisoverdracht af wilde zweren, heeft die waarde van de zanger-dichter onderkend: “Homerus siert ontelbare heldendaden met roem en zo voedt hij het nageslacht op.”16
Behalve als moreel voorbeeld gold Homerus ook als bron voor feitenkennis. Kennis en deugd waren onafscheidelijk met elkaar verbonden in de Homerische opvoeding. Didactische passages die stilstaan bij een algemene gedragsregel (‘zoals gepast is om te doen’) of een technische beschrijving zijn, zoals in ieder epos, schering en inslag. De Sofisten, rondreizende en zich verhurende pedagogen uit die tijd, hanteerden Homerus behalve als moreel voorbeeld ook als encyclopedische bron voor alles wat van belang was om te weten, van de bouw van wagens tot en met gevechtsstrategie. Deugden als moed, doorzetting, offervaardigheid, trouw en eerbied zetten de toon voor allerhande beschrijvingen en zakelijke uitwijdingen.
Homerus looft en prijst alles waar hij gewag van maakt. Elke morgenstond staat in het teken van god Eoos en diens ‘rozenvingerige dageraad’, elke nacht biedt het geschenk van de zoete slaap. Alle dingen maken deel uit van een feilbaar maar prijzenswaardig Pantheon. Een mooi beeld voor dit totaal is de beschrijving in de Ilias van het schild van Achilles, waar we even bij stil staan. Van de wapenrusting die de wrokkende Achilles van zijn moeder Thetis ontvangt om de strijd voort te zetten is vooral het schild van ongeëvenaarde schoonheid. In de buitenste laag van goud is een beeld geciseleerd van de gehele wereld: de hemel met de hemellichamen, de aarde omgeven door oceanen, landerijen met feestende en werkende mensen, dieren in het veld, elkaar bestrijdende soldaten, steden en bedrijven. “De volkomen harmonie van de natuur en het mensenleven die uit de beschrijving van het schild naar voren komt, heerst overal in de Homerische opvatting van de werkelijkheid”, aldus Werner Jaeger in diens klassieke studie Paideia.17
Tegenover dit alles verheerlijkende beeld over het bekende staan de gruwelen van het onbekende in Odysseus’ strijd tegen de chaos. De dialectiek van deze polaire aspecten die de Grote Reis kenmerken, het totaalbeeld en de chaos, bepaalt de ontwikkelingsweg tot de morele kennis, die in de overwinning op het kwaad, de apotheose, tenslotte haar beslag vindt.
Homerus’ verzen beïnvloedden, als onderdeel van de omgangstaal, het leven in de Griekse maatschappij in al haar aspecten. Bovendien werden, waar Grieken kwamen en zich vestigden, scholen gesticht waar kinderen Homerus leerden reciteren, lezen en schrijven. Het encyclios paideia-ideaal, het geven van algemeen en regelmatig onderwijs, werd door de Romeinen overgenomen en onder de naam ‘humanitas’ in ere gehouden. Romeinse epi zoals Ennius’ Annales (een nationaal epos) en Vergilius’ Aeneis vonden zoals gezegd als schoolboeken, naast de in het Latijn vertaalde Odyssee hun ingang in het onderwijs. De Aeneis is voor dat doel tot ver in de Middeleeuwen op Latijnse scholen in gebruik gebleven.
Toen de christelijke geloofsleer de overhand kreeg in Europa verdween het op heidense verhalen gebaseerde paideia-ideaal. Het epos werd nog slechts gezien als bron voor encyclopedische kennis, als ‘fabula docet’. Had Plato de traditionele dichtkunst als storende faktor voor het filosofisch denken verworpen, de rationele Scholastiek kende in de late Middeleeuwen aan poëzie vrijwel geen waarde meer toe. Zoals gezegd werd de scheiding tussen literatuur en wereldse kennisoverdracht onherroepelijk. Esoterische scholen, zoals Rozencruisers en Alchemisten, trachtten de eenheid van kennis en innerlijk beleven te bewaren en in oude gnostieke geschriften (gnosis betekent: ‘ervaringskennis’, ‘kennis van het hart’) terug te vinden. Het zijn deze gnostieke ideeën die de onderwijsidealen hebben gevoed van de Tsjechisch-protestantse priester-pedagoog Jan Amos Comenius, grondlegger van de didaktiek van onze tijd.
Comenius
Tijdens de geestelijke opbloei van de Renaissance zocht men naar wegen om overzicht te krijgen op de groeiende hoeveelheid kennis. Zo werden occulte geheugensystemen, picturale plattegronden, ontwikkeld waarmee alle kennis, met behulp van emblemen en symbolen uit de mythologie, op een ordelijke wijze een plaats kon krijgen binnen een geheel.18 Dergelijke systemen vonden geen toepassing in het dagelijks leven, maar zij vormden, met de occulte invloeden die Comenius in zijn theologieopleiding opdeed, en het Cartesiaanse streven naar empirische analyse, het decor waartegen hij zijn ideeën heeft ontvouwd. Comenius stelde zich ten doel ‘alles aan allen’ te leren door kennis terug te voeren op haar oorsprong en zo tot een geheel te maken. In de wetenschap is de samenhang tussen de kennis verloren gegaan, als een boom die verzaagd is tot houtblokken. We moeten weer terug naar de levende boom, waaruit nieuwe ideeën kunnen ontspruiten.
Kennis houdt meer in dan empirie. Het is “een besef van verantwoordelijkheid omtrent oorsprong en bestemming van de dingen.”19 Zonder het besef van de wereld als ‘schepping’ zijn zij ‘ontaard’. Men kent de dingen zoals ze onveranderlijk zijn als men weet hoe ze geworden zijn. Als we de onveranderlijke, aan de tijd ontrukte oervormen van de dingen kennen door zintuiglijk ‘de deur te openen naar de dingen’, zal ook de grond van de meningsverschillen daarover zich openbaren.
Comenius’ ‘panpaideia‘-ideaal, in een variatie op het klassieke encyclos paideia, komt erop neer dat als de hoofdzaken van alle verschijnselen door iedereen gekend zijn de wereld in vrede en voorspoed zal kunnen leven. “We moeten alles doen wat in onze macht is om te verzekeren dat geen mens op zijn levensreis ooit het hoofd zal moeten bieden aan iets dat zo onbekend is dat hij er geen enkel oordeel over heeft.”20
De reismetafoor neemt in Comenius’ pedagogische werken een opvallende plaats in. Al op jonge leeftijd schreef hij een allegorische pelgrimage, Het labyrint der wereld en het paradijs des harten. Het boek doet denken aan de Divina Commedia en het bereidt de weg voor de zo beroemd geworden Pelgrimsreis van John Bunyan, een halve eeuw later. De ik-figuur wordt door een gids, Alweter, geleid langs de bedrijvigheden van de maatschappij, waarbij hij van weerzin vervuld raakt door de blinde chaos en de tegenstrijdigheden die er heersen. In de ontmoeting met bijbelse personages geraakt hij tot hogere wijsheid, om in een huwelijk met Christus de goddelijke vrede te vinden. Het motief van dit verhaal blijft bij Comenius een rol spelen, zoals blijkt uit zijn stelling: “De mens moet uit de diepste duisternis der onwetendheid verder gebracht worden naar het licht van de heldere kennis.”21
Deze ‘diepste duisternis’, verwoord in Het labyrint der wereld, vindt zijn tegenpool in het totaalbeeld op de wereld, het schoolboek de Orbis sensualium pictus (de zichtbare wereld). Dit boekje verenigt reisverhaal en encyclopedie: de leraar neemt als gids de leerling mee en toont hem al wat van belang is om te weten. Het idee van deze methode is ontleend aan het occult-utopische verhaal De zonnestad van de monnik Thomas Campanella (dat op zijn beurt geïnspireerd was op Thomas More’s Utopia). Een zeeman vertelt over zijn reis naar een staat waar het onderwijs is ingericht als museum. De leerling wordt door een priester van de zonnetempel, die op een heuvel in het midden van de stad staat, langs concentrisch gebouwde stadsmuren geleid, waarop (als bij de picturale geheugensystemen) de hoofdzaken staan afgebeeld betreffende de natuur, beroepen, belangrijke uitvinders, kortom alle wetenswaardigheden.
In Comenius’ Orbis Pictus (zoals het boekje kortweg wordt genoemd) staat op de eerste bladzijde de leraar die de leerling meeneemt de wereld in om hem alle dingen te laten zien. Elke bladzijde behandelt een onderwerp, met een plaat waaronder een toelichting in korte zinnen in het Latijn, voorzien van vertalingen in moderne talen. De onderwerpen zijn organisch geordend, te beginnen bij het goddelijk universum, de natuur en de elementen. Dan komen anatomie, beroepen, familierelaties, deugden en religies. De leraar sluit het boekje af door de leerling aan te raden op zijn verdere levenspad goede boeken te lezen, opdat hij wijs en vroom worde.
Het boekje is eeuwenlang internationaal in gebruik geweest in het onderwijs. Zelfs Goethe heeft er op latere leeftijd nog met dankbaarheid naar terugverwezen. De Nederlandse pedagoog N.F.Noordam noemt het ‘didaktisch perfekt’. Het is tegelijk deduktief en induktief, het belicht zowel het totaal als het détail. “Het is geen boek van weten een weetjes, maar het geeft klare lijnen en het wezenlijke der dingen.”22 Ook al zouden wij zo’n methode nu saai vinden, het principe van paideia, ‘reizend’ alle kennis overzien, blijft erin bewaard. Als een ‘schild van Achilles’ bewijst de Orbis Pictus de waarde van het ideaal. Ondanks haar analytische opzet verenigt het de zaken der wereld binnen een totaalbeeld. Comenius heeft kennis herleid tot ‘eenheid in de veelheid’ via de rationele weg van de systematiek. Het epos werd teruggebracht tot exposé, maar sporen van epische motieven blijven erin bewaard.
Comenius benaderde zijn pedagogische werk vanuit theologisch perspektief. Zo moeten ook de onderwerpen van de Orbis Pictus worden gezien, te beginnen met de Drieëenheid en af te sluiten met het Laatste Gericht: christelijk-teleologisch en emblematisch. Het wezenlijke onderscheid met de systematiek van de leermethodes die wij kennen is het totaalbeeld waarin de onderwerpen zijn geplaatst. Het godsbeeld staat vooraan als ethisch uitgangspunt voor alle kennis. Het kader waarin de onderwerpen zijn geplaatst vormt, net als bij het epos, hoewel minder duidelijk, de daarin opgenomen kennis om tot morele kennis.
Rudolf Steiner
Had Comenius zijn onderwijs voor een deel op het gedachtengoed der Rozencruisers gebaseerd, in onze eeuw ontspruit aan een nieuwe loot van de christelijke gnostiek, de Antroposofie, gebaseerd op initiatiewijsheid van archaïsche en klassieke culturen, een onderwijssysteem dat, hoewel in sommige opzichten verwant, weer andere uitgangspunten kent. In de aan het begin van deze eeuw door Rudolf Steiner gestichte Vrije Scholen wordt onderwijs beschouwd als kunst en wordt aan het verhaal, de mythe en de allegorie een ruime plaats toegemeten bij kennisoverdracht. Zo worden per leeftijdsgroep bepaalde mythologieën verteld, bepaalde legendes, sprookjes of het Oude Testament, bedoeld als pedagogisch voorbeeld in morele zin, maar ook als basis voor grammatica en andere leerstofgebieden.
In Steiners visie heeft kennis pas waarde als zij een bijdrage levert tot de alzijdige (morele, esthetische en intellectuele) ontplooiing van het denken. Begrippen moeten in beelden worden aangeboden, niet in hun abstracte betekenis, zoals ze gehanteerd worden door volwassenen. Als we het kind dwingen abstracte begrippen te leren maken we zijn denken doods. In verhalen en beelden, die geestelijke ‘kiemkracht’ hebben blijft het denken levend en kunnen we van daaruit de logica ontwikkelen. De beelden en verhalen vormen de basis voor de ‘morele fantasie’, de eigen, autonome moraliteit, in welks kader logica een plaats krijgt.
De Vrije Scholen, die de laatste decennia sterk in aantal zijn toegenomen, weten tegen de stroom in oeroude onderwijsmethoden, zoals het vertellen van verhalen, te bewaren. Hoewel occulte begrippen ter verklaring van haar werkwijze de toegankelijkheid bemoeilijkt, zullen we zien dat haar psychologische benadering van het verhaal ook van belang kan zijn bij de ontwikkeling van een wetenschappelijke aanpak.
Recente ontwikkelingen
Sinds de zeventiger jaren bestaat nog steeds, hoewel stilzwijgend, de kritiek op het onderwijs dat het in haar dienstbaarheid aan wetenschap en technologie teveel verintellektualiseert. Daarnaast doet zich de behoefte gelden aan middelen om waarden en normen te kunnen overdragen. Op beide fronten kan het verhaal als pedagogisch middel uitkomst bieden. We zouden ons daarbij, verwijzend naar het voorgaande, de vraag moeten stellen of het mogelijk is de wereld van deze tijd nog te vatten in een verhaal. Volgens postmoderne filosofen zou een nieuwe ‘mythe’ de eenzijdige verwetenschappelijking van het denken kunnen tegengaan. Het narratieve element zou, door het beleefbaar maken van ervaringen en problemen van anderen, een sociale functie kunnen vervullen. Een nieuw, traditieonafhankelijk verhaal zou een rituele, samenbindende basis kunnen verlenen aan het bestaan.23 Maar vooralsnog ontbreekt het ons voor het ene, ware verhaal aan “het alle weten dominerende gezichtspunt van de alwetende auteur die zo’n verhaal mogelijk zou maken.”24
Nog schoorvoetend is men in het onderwijs bezig te onderkennen, dat het verhaal de mogelijkheid biedt het leren en denken van de leerling uit de sfeer te halen van louter formele, eenzinnige, vooruit bedachte denkoperaties. Leermethodes integreren verhalen, artikelen verschijnen in onderwijsbladen en wetenschappers beginnen zich te roeren. Opmerkelijk is dat men daarbij terugkijkt naar de mythe. Al in 1966, toen het schoolse intellectualisme nog op haar hoogtepunt was, pleitte de onderwijspsycholoog Jerôme Bruner voor het gebruik van mythen om leerlingen te informeren over allerhande maatschappelijke zaken. Hij schrijft:
“We zijn een paar interessante manieren van benaderen (van het leerplan) op het spoor. … Wanneer men de mythen (van deze groep, nl. eskimo’s) zorgvuldig analyseert, wordt terstond duidelijk dat je een maatschappij kunt kennen aan haar verhalen. De ecologie, de economie, de sociale structuur, de taken van man en vrouw, hun hoop en hun angst worden weerspiegeld in hun verhalen, en wel op een manier waar de kinderen raad mee weten.”25
Bruner, die al eerder de eenzijdigheid van onze doelgerichte opvatting over denken aan de kaak had gesteld, betoogt elders26 dat het ‘verhalende denken’ als complementair gezien zou moeten worden met het formele, paradigmatische denken. Het een gaat aan het ander vooraf. Het verhalende denken is contextgebonden, het formele, lexicale denken is contextonafhankelijk en eenduidig. In het verhalende denken zijn beweringen hypothetisch en tenderen eerder naar waarschijnlijkheid dan naar waarheid. Verhalen verlenen betekenis aan ervaringen, ze maken feitelijkheden zinvol, die we, als we dat willen, vervolgens kunnen analyseren en tot objectieve kennis maken.
“Veel wetenschappelijke hypothesen beginnen hun bestaan als verhaaltjes of metaforen, en raken volgroeid door een veranderingsproces in toetsbaarheid, formeel dan wel empirisch.”27
Deze dynamische opvatting over kennis vonden we ook bij Steiner. Bij deze kregen zij echter een morele en esthetische invulling.
Kennis kan middels het verhaal niet alleen op een morele, maar ook op een verbeeldingsrijke manier worden aangereikt. Zo stelt de onderwijskundige Kieran Egan voor de verbeelding in het onderwijs te integreren door het leerplan te baseren op verhalen, maar tegelijkertijd kennisgericht te houden.28 In Egans alternatieve leerplanmodel zoekt men bij elk leerstofonderdeel een verhaal door uit te gaan van een dramatische tegenstelling die inherent is aan dat onderwerp. Kou en warmte bij natuurkundeonderwijs bijvoorbeeld zijn te verwerken in de mythe van Prometheus, die het vuur uit de hemel stal. Vervolgens wordt de inhoud van het verhaal methodisch verwerkt tot toetsbare kennis. De kans bestaat hierbij dat literaire waarden onder druk komen te staan, en dat men vervalt in eenzijdig-cognitieve verhaaltjesmakerij.
Het is in het algemeen de vraag of de volle didactische betekenis van een verhaal niet wordt aangetast zodra ethische, esthetische dan wel cognitieve elementen eenzijdig de nadruk krijgen. Bij de verwerking van verhalen in een leerplan zal de autonomie van de vertelling voorop gesteld moeten worden. Verder zal Egan in zijn ‘Grote-verhalen-van-de-wereld-leerplan’, zoals hij het door hem beoogde resultaat noemt, de positie van de klassieke en joods-christelijke verhaaltradities duidelijk moeten maken.
Wat men verder tegenkomt is het louter illustratieve leerverhaal. In schoolmethoden die sinds de tachtiger jaren verhalen zijn gaan integreren29 wordt door de overigens goed bedoelde (en wel als ‘strooigoed’ gepresenteerde) versnippering van verhaaltjes over de leerstof voorbij gegaan aan de aan het verhaal inherente functie de dingen in een zingevende samenhang bijeen te brengen. Het zou aan te bevelen zijn naar een overkoepelende verhaalstructuur te zoeken. Het epos, met zijn hiërarchische structuur en zijn gelaagdheid van verhalen in verhalen, lijkt de ideale vorm om kennis over de meest uiteenlopende zaken van een kader te voorzien. Niet in het minst omdat, als men de verhalen door laat lopen, de held tot een zeker formaat kan uitgroeien.
Indachtig het paideia-ideaal zouden de grote-reismotieven, met hun pedagogische kwaliteiten een voorbeeldfunctie moeten hebben bij het maken van leerverhalen voor het onderwijs. Zo het ene verhaal al mogelijk is (en waarom zou het niet?) dan zullen we in de eerste plaats op zoek moeten naar een held die even tijdloos als historisch is, even argeloos als wijs, even onbestaanbaar als waarachtig, een die de roemrijke daden, ontdekkingen en kunstwerken van onze voorouders op zijn (haar) zegenrijke tocht tot leven weet te wekken. Zijn verhalen zullen nu eens roemrijk en lovend moeten zijn als in de Odyssee, de natuur beschrijvend en verluchtigd met lokale mythen als Niels Holgerssons wonderbare reis, historisch onderlegd als De scheepsjongens van Bontekoe, instructief als het tv-programma Sesamstraat, dan weer realistisch als in Nooit meer slapen, in mondiale vlucht als Gideons reizen, het Kwaad dramatiserend als in Heart of Darkness en in dichterlijke zang als Nobelprijswinnaar Derek Walcotts Omeros.
Zoiets kan alleen tot stand komen door samenwerking tussen schrijvers met verschillende culturele achtergronden en belangstellingen, met een intuïtief engagement met het lot van de mens als wereldburger, en met een authentiek gevoel voor tijdgeest, collectief geweten en conventie. Zij moeten zich laten inspireren door de Muze Mnemosyne, de moeder van vertelkunst en geheugen, die hen de Daad toefluistert van de Held van deze tijd, zoals Homerus het doorsteken van het cyclopenoog door Odysseus kreeg toegefluisterd. Vanuit het hiërarchische concept van een wereldschokkende Daad, die op elk gebied gevolgen heeft, als ‘wortelmetafoor’ of ‘wereldhypothese’, zijn dan alle daden die onze wereld hebben vormgegeven af te leiden.30
Was het epos, het onmisbare systeem om kennis te overzien en te bewaren niet bedoeld als ‘wereldhypothese’, vanwaar men veronderstellingen kon doen van onbeperkte reikwijdte? Wanneer we literatuur en kennisoverdracht weer met elkaar konden verzoenen in een nieuw didactisch epos, dan zou het bestaan zich opnieuw laten spiegelen in het ritueel van het verhaal waar alles wat van belang en het geloven waard is in past. Zolang we nog niet beter weten hoeft immers lang niet alles waar te zijn.
- Zie V.Propp, Morphology of the Folktale, London 1968 en Lord Raglan, The hero, London 1936.
- Paul Ricoeur, Time and Narrative, vol. 2, Chicago 1985, p. 19, 36. Zie ook Alasdair MacIntyre, After Virtue, p. 219.
- Joseph Campbell, De held met de duizend gezichten, Amsterdam 1990, p.26.
- Anton van Gennep beschrijft in The Rites of Passage, Chicago 1912, het antropologische ritueel dat de basis vormt voor dit verhaalpatroon.
- Joseph Campbell, op. cit. p.42.
- J.M.Bremer, Het 11e boek van de Odyssee, Lampas 1975, 2.
- Jessie L.Weston, From Ritual to Romance, New York 1920.
- Miguel Asin, Islam and the Divine Comedy, London 1926.
- Ibid.
- Jerome Thale en Lillian Feder bespreken in The art of Joseph Conrad, Ohio 1960, resp. het queeste-motief en het motief van de afdaling in de hel bij Heart of Darkness, terwijl J.Fontijn in het artikel Nooit meer slapen of naar het middelpunt der aarde (Tirade, januari 1970) verbanden legt met verwante motieven in Jules Verne’s roman, de graallegende, de Aeneas en initiatie-rituelen van Vrijmetselaars.
- Marcel Brion, Le voyage initiatique, L’arc 29, 1958.
- Deze bundel (Muiderberg 1979), en met name Leemans artikel Aeneas’ afdaling naar het dodenrijk: een louteringsreis door verleden en toekomst, is een uitstekende bron voor het hier bedoelde genre.
- Herman L.J.Vanstiphout, Het Gilgamesj-epos, in: Mineke Schipper (red.), Onsterfelijke roem, Baarn 1989, p.28.
- Mineke Schipper, De levende traditie van het epos in Afrika, in: Onsterfelijke roem, Baarn 1989, p.158.
- Ik mag verwijzen naar gezaghebbende bronnen op dit gebied, zoals Henri I.Marrou, Geschichte der Erziehungskunst im Klassischen Altertum, Freiburg-München 1957; Ernst R.Curtius, Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter, Bern 1948; Werner Jaeger, Paideia, die Formung des griechischen Menschen, Berlin 1973.
- Werner Jaeger, op. cit., p.70.
- Ibid., p.81.
- Francis Yates, The Art of Memory, Chicago 1966.
- J.J. van Vliet, De pedagogiek van Jan Amos Comenius; Pedagogische Studiën 1970, 47, p.93.
- William Boyd, The History of Western Education, London 1961, p.244.
- J.J. van Vliet, op. cit., p.90.
- N.F.Noordam, De pedagogische betekenis van Comenius voor onze tijd; Pedagogische Studiën, 1965, 22, 345-354.
- De humanist J.F.Glastra van Loon wijst in Hoe gelovig kunnen wij zijn?, NRC Handelsblad 22 mei 1993, op het sociale belang van rite, mythe en symbool, en het verhaal als uitdrukking daarvan.
- P.W.M. de Meijer, Weten en vertellen, weten te vertellen, in: Verhaal en relaas, Muiderberg 1988, p.11.
- Jerôme Bruner, Naar een onderwijstheorie, Rotterdam 1966, p. 81.
- Jerôme Bruner, Actual Minds, possible Worlds, Cambridge 1986.
- Ibid. p. 12.
- Kieran Egan, Teaching as Storytelling, Ontario 1988. Voor kanttekeningen bij Egans plannen, zie Guido Everts en Wim de Haas, Het verhaal in het onderwijs, Vernieuwing 1992, 51.
- De twee eerste, universele, meerdere vakken bevattende leermethodes die nu in voorbereiding zijn en waarin het verhaal consequent is opgenomen dragen de metafoor van de reis in hun titels: ‘Het ei van Columbus’ en ‘De grote reis’.
- Stephen C.Pepper, World Hypotheses, Berkeley 1942.