Voors en tegens van een universeel leerverhaal*
* Verschenen in: VELON, Tijdschrift voor lerarenopleiders, jrg. 17, nr. 1, okt./nov. 1995, pp. 54-60.
In: Verhaal & Onderwijs
1. Inleiding
In Velon van okt./nov. 1994 schreef ik over het thema ‘verhalend onderwijs’ met betrekking tot de geschiedenis en de consequenties van het vertellen voor het onderwijs. In het kader van de Pedagogische Opdracht van het onderwijs verbond ik daaraan een pleidooi voor het maken van een universeel leerverhaal. Het verhaal, als middel tot geïntegreerde overdracht van kennis, waarden en normen, verdient meer aandacht dan zij tot nu toe heeft gekregen.
Daarnaast zouden samenhang in de leerstof en gemeenschappelijkheid in de onderwijservaring gebaat zijn bij een algemeen verhaal. Als voorbeeld voor het idee diende het Zweedse leer- en leesboek Niels Holgerssons wonderbare reis. De vragen die naar aanleiding van dit plan rezen, o.m. op een Amsterdamse Pabo, nodigen ertoe uit nogmaals op de zaak in te gaan. Vergelijkingen met de Bijbel en het Rode Boekje (maar liefst) tonen hoe sterk zoiets als een algemeen verhaal in deze tijd tot de verbeelding spreekt. In het verleden is dat wel anders geweest. Aan het begin van de eeuw baarde een algemeen verhaal in het onderwijs nog weinig opzien1
Bestaande Grote Verhalen stonden nog stevig in hun schoenen en de vraag naar hun bestaansrecht in het algemeen werd nog allerminst gesteld. Een verhaal van betrekkelijke onschuld als een onderwijsleerverhaal zou dan ook weinig opschudding veroorzaken. De afstand tussen een politiek-ideologisch en een pedagogisch verhaal was nog zonder meer duidelijk. In 1901 had de Zweedse regering een onderwijscommissie opdracht gegeven leesmateriaal samen te stellen waarmee “de mooiste indrukken van Zweden tot uitgangspunt voor de geestelijk groei” van schoolkinderen konden worden. Het resultaat hiervan was Niels Holgerssons wonderbare reis – product van zes jaar compilerende arbeid – van de schrijfster en ex-onderwijzeres Selma Lagerlöf, dat bij de pers en in het onderwijs een warm onthaal kreeg. Het enige bezwaar dat ertegen werd ingebracht kwam uit conservatieve kringen, waar men vond dat je schoolkinderen “niet zou moeten tracteren op avonturenverhalen” (Ahlström, 1984: 31). Principiële reserves (zoals een te schreeuwerig nationalisme) zijn niet tegen het boek ingebracht. Dit blijkt alleen al uit het feit dat het in vele talen is vertaald.
In genoemd artikel heb ik beargumenteerd waarom in het onderwijs de vrijheid van (methode-)keuze, waar het gaat om iets van groot gemeenschappelijk belang als culturele waarden zou moeten worden heroverwogen. Als bij het Zweedse voorbeeld zou de overheid, met het argument van gemeenschappelijkheid voorop, een klein ‘groot verhaal’, met een selectie van historische, aardrijkskundige en biologische feiten, namen en verhalen, aan de leraar kunnen voorleggen.
In deze aanvulling op genoemd artikel wil ik proberen het idee van zo’n algemeen verhaal als onderwijsleermiddel te plaatsen tegen de huidige maatschappelijke context. Aan de hand van wat de literatuurgeschiedenis op dit gebied te vertellen heeft en een vergelijking met de Bosatlas wil ik vervolgens speculeren over mogelijkheden voor het maken van een dergelijk verhaal.
2. Maatschappelijke context
Het leerverhaal als literair universalisme
In deze tijd staan de Grote Verhalen ter discussie, dat is duidelijk. Afschrikwekkendheid en bekoring strijden daarbij om de voorrang (zie bijv.: Lyotard, 1985; de Meyer, 1988). De dreiging die van universele Boodschappen uit kan gaan bereikt ons nog vrijwel dagelijks via de media. Waar ideologieën in het geding zijn is duidelijk geworden dat we moeten uitzien naar vormen van pluralisme, waarbij de verscheidenheid van culturen wordt vooropgesteld en de interactie daartussen aangemoedigd (Procee, 1991). Het pluralisme staat in haar realistische benadering tegenover het universalisme, dat het ideaal uitdraagt van een Boodschap, die geacht wordt de mensheid te verenigen. De pragmatiek van het pluralisme sluit aan bij een rationeel maatschappijbeeld. Bij ontstentenis van grootse ideeën loopt men in deze tijd niet warm voor universalismen.
Bovendien baart de steeds bonter wordende samenleving op dit moment groter zorgen. Hier is een pluralistische benadering op haar plaats. De pragmatische geestdrift die uitgaat van deze benadering heeft echter ook zijn nadelen. Het denken in termen van pluralisme en relativisme kan ertoe leiden dat culturele verscheidenheid niet alleen tot standaard wordt verheven waar dat de bedoeling is, maar ook daar waar we het op zouden moeten nemen voor het gemeenschappelijke in de samenleving. De waarden en cultuurgoederen die zich dienstbaar kunnen maken in hun sociaal-bindende betekenis blijven op die manier ongebruikt. Hoe essentieel het ook is kinderen respect voor andere culturen bij te brengen, het zoeken naar de eigen wortels mag zich daarachter niet verbergen. Het verhaal van de eigen cultuur is (zolang het de voorlopigheid heeft van een introductie in de samenleving) niet minder van belang dan erkenning van het pluralisme. Door verwaarlozing van de eigen culturele erfenis gaan de waarden, gaat de zindimensie van de dingen verloren en wordt het opbrengen van respect en tolerantie voor anderen een holle vorm.
Volgens Procee (1991) zou een ‘communicatieve vorm van universalisme’ de kaders van het pluralisme (die neiging hebben tot verstarring) kunnen overstijgen. Waar opvoeding en onderwijs zich het gemeenschappelijke ten doel stellen zal men van dergelijke ‘communicatieve vormen van universalisme’ gebruik moeten maken. Literatuur lijkt, als traditionele erflater van culturen, daartoe een geëigend middel. In literatuur gaan groeperingen in gesprek met elkaar en is er sprake van inleving in andere dan de eigen denkbeelden. Daarin zou zelfs de specifieke functie gezocht kunnen worden die literatuur in deze tijd heeft. In een identiteitsbepaling van de letterenfaculteit als de plaats waar “culturele stemmen … met elkaar in een intensief gesprek verwikkeld raken” heet het dat “het esthetische denken … ‘natuurlijke’ affiniteit [heeft] met het verscheidene, het unieke en onverenigbare” (Ruiter, 1994: 151).
Het gezamenlijk lezen van of luisteren naar bepaalde teksten (vgl. Ton Lutz’ veelbeluisterde radiovoordracht van de Odyssee) kan een communicatief soort universalisme tot gevolg hebben. Het pedagogische onderwijsleerverhaal danwel het epos (zie volgende paragraaf) is als universalisme al even communicatief22. Conform haar epische voorbeeld zou het verhaal telkens moeten worden bijgewerkt, een actualiserende functie, te vergelijken met de herziene uitgaven van standaardleermethoden. Nieuwe vertellers moeten vorm en samenstelling aanpassen aan tijdgeest en nieuwe (cognitieve en letterkundige) inzichten en boodschappen. Omdat, net als bij het leerverhaal het geval kan zijn, de epische vertelling in voortdurende wisselwerking met het publiek stond, was dit bij uitstek een communicatief middel om waarden mee door te geven. (Op dit moment wordt het terrein van narratieve waardenoverdracht beheersd door tv en film. Deze industrieën richten zich tot een breed publiek, en voldoen daarmee aan een communicatieve, gemeenschapsvormende behoefte. Tv-programma’s worden veel besproken, films zijn een publieke aangelegenheid. Tegelijk leidt dit echter tot een dominantie van consumptieve, marktgerichte waarden over zaken die op zichzelf van essentieel belang zijn voor de introductie van de jonge mens in zijn cultuur. Om deze tendens van het commerciële overwicht op dit terrein te keren zal het onderwijs het verhaal weer voor zich moeten opeisen, zoals zij dat vanouds gedaan heeft.)
Overdracht van waarden lijkt onverenigbaar met het vrijheidsstreven van deze tijd. Hoe druk je iets uit wat ongezegd moet blijven zodra het voor ieder geldt? Hoe kan je kinderen vertellen wat ‘het beste’ of ‘het mooiste’ van iets is, terwijl ieder dat voor zichzelf moet uitmaken? Het lijkt een onoverkomelijk dilemma. Toch wordt duidelijk dat de grenzen van het ‘dat bepaal ik nog altijd zelf wel’ in zicht komen. Egalitarisme en overschilligheid werpen schaduwen op het vrijheidsideaal. Al in 1987 heeft Allan Blooms De gedachteloze generatie de toenemende onbetrokkenheid van de (universitaire) jeugd ter discussie gesteld. Dit boek, dat in Amerika ruim een half jaar op de lijst van bestsellers heeft gestaan, wil de strijd aanbinden met het pedagogisch neutralisme door de humaniora in het onderwijs in ere te herstellen. De oude idealen, de voorbeelden der helden zouden voedsel kunnen geven aan een persoonlijker en ideëler betrokkenheid bij het wereldgebeuren.
Door de literatuurwetenschapper J.J.A. Mooy (1984) werd in ons land al eerder gepleit voor het behoud van een minimum aan culturele waarden, door herinvoering van een literaire canon in het onderwijs. Mooy legde hiertoe normen aan, die ook op een algemeen leerverhaal van toepassing kunnen zijn. Waar het om dingen gaat die er voor de samenleving echt toe doen, zoals cultuuroverdracht in bredere zin mag een collectieve keuze boven de eigen voorkeur worden gesteld, aldus Mooy. Temeer daar een heersende klasse, waar ideologische dwang vanuit kan gaan, niet meer bestaat. Een pluralistische benadering hoeft bovendien het gemeenschappelijke niet in de weg te staan. Ondanks een veelheid van uitgangspunten moet het mogelijk zijn overeenstemming te bereiken over de prioriteit van bepaalde culturele inhouden (zie ook: Fokkema, 1992).
Beeldvorming van een pedagogisch ‘groot verhaal’
De laatste jaren lijken de vóórs met de tegens van een universeel Verhaal steeds meer in balans te komen. Zo schrijft de letterkundige de Meyer (1988):
“Het ontbreken van een betrouwbaar, groot verhaal betekent nog niet dat de gedachte aan zo’n verhaal haar fascinerende kracht geheel heeft verloren: zowel voor de enkeling als voor de hele wereldgeschiedenis worden nog voorstellen voor één verhaal gedaan.”
Recenter onderstreepte de humanist J.F. Glastra van Loon – hoewel onder voorbehoud – het belang van een nieuw, traditie-onafhankelijk verhaal in NRC/Handelsblad (22 mei 1993):
“Het [verhaal] zal vooral opener moeten zijn, ruimte moeten bieden voor verschillende levensovertuigingen. … Het zal ons minder hecht tot één groep verbinden, maar ons voor hetzelfde geld ook minder in groepen opdelen en meer ruimte laten voor een individuele vormgeving van onze levens.”
De vraag is: wat moeten we ons voorstellen bij zo’n verhaal? Wat kúnnen we ons daar nog bij voorstellen, terwijl (conform de reactie van de Amsterdamse Pabo) de bijbel, als het boek der boeken haar onuitwisbare sporen heeft nagelaten in ons doen en laten? Hoewel er steeds meer mensen zijn die nooit van Abraham, Job of Paulus hebben gehoord, lijkt het onmogelijk de bijbel als traditioneel zinnebeeld voor geloof, lijden en troost te vervangen, of zelfs maar te vergelijken met een nieuw te maken verhaal. Eerder zal een nieuw verhaal het christelijke erfgoed in zich willen opnemen (cf. Glastra van Loon, 1993) dan zich ermee te willen identificeren.
Een nieuw verhaal zal haar functies aan andere dan genoemde Bijbelse waarden moeten ontlenen. Bijvoorbeeld: ‘ruimte bieden voor verschillende levensovertuigingen’ (zie boven), greep verlenen op de tijd (de Meyer, 1988) of: het vinden van zelfherkenning in de bronnen van de eigen cultuur3
Cultuur-historisch is een universeel leerverhaal eerder te vergelijken met de verhalen van Homerus en Vergilius, zoals die in Oudheid en Middeleeuwen de basis vormden van het onderwijs. Terwijl de Bijbel vanouds beschouwd werd als morele basis (én doel) van alle kennis en vooral gebruikt werd in gezin en kerk, stond het epos veel meer met het gezicht naar buiten en naar het onderwijs gericht. Ook inhoudelijk leende de Bijbel zich, met haar verhalen over vreemde oorden, volken en gebruiken niet tot het zich oriënteren in de eigen leefwereld, terwijl het epos daar juist op was toegesneden.
Als we het epos kortom kunnen beschouwen als het klassieke voorbeeld van een ‘kaderoverstijgend’, algemeen onderwijsleermiddel, dan kunnen we ook kijken inhoeverre elementen daarvan model kunnen staan voor een huidige, (post-)moderne, narratieve onderwijscultuur.
3. Het epos en de Bosatlas
Terugzien op het epos
Al eerder (Everts, 1994a) heb ik geopperd om voor het maken van een leerverhaal te rade te gaan bij de epische verteltraditie. Het archaïsche ‘systeem’ om kennis te overzien en in het geheugen te bewaren heeft mogelijkerwijs aan potentiële waarde nog niet geheel ingeboet. Wat is het karakter van het epische verhaal, welke eigenschappen heeft het waar wat mee te doen valt? Ondanks de teloorgang van de epische literatuur in de laatste eeuwen oefenen sommige van haar scenario’s nog steeds aantrekkingskracht uit op een breed publiek. Zo is het motief van de ‘initiatiereis’ een gegeven, waarvan we telkens in (jeugd-)literatuur en film aspekten terugvinden (Eliade, 1979): de held die op zoek gaat naar de bronnen van de cultuur en daarbij de machten (goden, beroemde voorouders) ontmoet die deze gestalte hebben gegeven.
Volgens de Franse literatuurkriticus M. Brion (1974) is weliswaar “de weg van Eleusis naar Lilliput onder struikgewas teloor gegaan”, maar is toch een ononderbroken lijn in de geschiedenis van initiatiereizen te volgen, van het oeroude Gilgamesh-epos via Homerus, Vergilius en de middeleeuwse queeste tot Naar het middelpunt der aarde van Jules Verne. In onze eeuw loopt die lijn door in o.m. James Joyce’s Ulysses, W.F. Hermans’ Nooit meer slapen (Fontijn, 1970) en tal van kinderboeken, of voor kinderen bewerkte boeken4 en films. Wat betreft het hoofdthema voor een te maken leerverhaal zijn er dus voorbeelden te over. Omdat de invalshoek op het universele gegeven voor iedere tijd en iedere auteur anders is zal elk nieuw leerverhaal echter zijn eigen (reis-)interpretatie en bijpassende stijl van vertellen moeten ontwikkelen.
Het epos wordt gezien als encyclopedie van een cultuur en als bron voor wat we tegenwoordig ‘wereldoriëntatie’ noemen. “Het epos is de meest pedagogische dichtkunst, omdat het het hele leven spiegelt en de mens met hoge doelen schildert” (Jaeger, 1973: 73). De epische verteller verstond de kunst didactisch te vertellen zonder droog en belerend te worden. Homerus en Vergilius, de grote voorbeelden der dichtkunst, zagen zich, en dat is in de loop der tijd uit het oog verloren, in dienst van de overdracht van kennis en cultuur. Het is moeilijk uit te maken waar het bij het epos in de eerste plaats om gaat, schoonheid en verstrooiing te bieden danwel te onderwijzen, maar er is voldoende steun gevonden voor de opvatting dat het eerste ten dienste van het laatste heeft gestaan (Eliade 1979; Havelock, 1960; de Vries, 1959).
De epische vertelstijl is didactisch en beschrijvend:
“Boven alles moet de epische handeling uiterlijk, zichtbaar, objectief zijn; alle diepe betekenissen moeten zich in de wereld van ruimte en tijd zichtbaar maken. … Onze ogen moeten in een landschap met gemak over de goed verlichte ruimte van de actie kunnen gaan, zonder schaduwen te laten vallen. … In het hart van epiek is tastbare werkelijkheid, vlug te begrijpen met de eenvoud van hevigheid en verwondering” (Greene, 1963: 15, 16).
De taal van het kind lijkt hier model te staan. Hoe uiterlijk en zichtbaar de dingen worden in het epos blijkt als we zien dat met behulp van enkele details een glashelder beeld wordt gegeven van een schip, een wapenrusting, een paleis, van gewoontes bij een gevecht, bij het ontvangen van gasten of bij een rituele plechtigheid.
Objecten en gewoontes krijgen een universele dimensie:
“Elk episch beeld wil zoveel mogelijk insluiten, moet met gemak de aspekten van de hele scene treffen en alles wat we erover willen weten. … Elk detail moet verbonden zijn met het grotere geheel” (Greene, 1963: 11).
Een belangrijk element waar de epische verteller het geheim van kende en dat hier en daar nog in de literatuur is terug te vinden is het bieden van een totaalbeeld op de wereld. “Het epos overdekt de bekende wereld als een universum” (Greene, 1963: 10). Het epos onderscheidt zich van lyriek, roman- en toneelliteratuur door haar objectief-afstandelijke benadering van de dingen en door het verlenen van overzicht. Die overzichtelijkheid wordt mogelijk vanuit een verheven stellingname, bijvoorbeeld een godenhemel.
In de moderne literatuur vinden we daarvoor een vergelijking in de engelenhemel van Harry Mulisch’ De ontdekking van de hemel, kwa functie op één lijn te stellen met de godenwereld in de Ilias en de Odyssee: het aardse bedrijf wordt in het totaalperspectief van een – letterlijk en figuurlijk – hoger doel geplaatst. Eenzelfde effect wordt bereikt vanuit de verheven positie van een vorst (De koning van Katoren van Jan Terlouw) en – zonder ‘hoger’ doel – vanuit de vogelvlucht (Niels holgerssons wonderbare reis) of een luchtballon (Vijf weken in een luchtballon van Jules Verne). Bovendien brengt het prestige van de heldendaad het aardse bedrijf in hiërarchisch perspektief. Er gaat ontzag uit van de glorieuze Naam van de held, waardoor een gevoel van beheersing over de bekende wereld wordt verkregen. Zijn of haar daden geven alledaagse gebeurtenissen richting en doel, of in de woorden van Jan de Vries (1959: 182): “zij verzamelen als in een focus het wereldgebeuren.”
De heldenschouw is een episch ingrediënt waarin dit element van voorbeeldigheid is geconcentreerd. Sommige passages – zoals een bezoek aan de onderwereld of het verhaal-in-het-verhaal – lenen zich ertoe belangrijke voorouders te catalogiseren. Een vorm die gebruikt wordt om de geschiedenis mee te verlevendigen en te onthouden. Romeinse compilatoren hebben in hun encyclopedische boeken veel van het epos, zoals de helden-catalogus overgenomen, waardoor het verhaal zelf in de loop der tijd aan belang ging inboeten. (In het onder noot 1 genoemde Le tour de la France par deux enfants zijn, conform de traditie, systematisch en in een encyclopedische stijl, een aantal Franse helden in het verhaal opgenomen.)
Een nieuw te maken verhaal zou in een reis naar het verleden of naar het dodenrijk (vgl. Dante’s Divina Commedia) de helden der cultuur opnieuw tot ‘leven’ kunnen wekken. Zo zouden in een episch leerverhaal van deze tijd Noach, Abraham, Mozes en Petrus tezamen in een droombeeld ten tonele worden gevoerd, omgeven door de schimmen van Theseus, Achilles, Odysseus en Antigone. Confucius, Boeddha, Socrates en Mohammed zouden we in overpeinzing bijeen kunnen vinden, terwijl Paulus, Augustinus, Gregorius en Luther met elkaar in dispuut verzonken zijn. Alexander, Caesar, Attila en Napoleon zouden in het visioen van een generaal figureren, Archimedes, Galileï, Newton en Einstein zouden met referaten hun ontmoeting vieren. St Franciscus, Ghandi, en Martin Luther King zouden Moeder Theresa en Nelson Mandela hun verhaal doen, Adam Smith, Charles Darwin, Rockefeller en Gerald Ford aan Berlusconi het hunne. Begeleid door de Muzen zouden Michelangelo, Bach, van Gogh en Kandinsky met Homerus, Vergilius, Shakespeare en Goethe, gevolgd door alle anderen in een stoet aan de wereld voorbij kunnen trekken.
Gekscherend als dit voorbeeld van een heldenschouw zijn er ook bespiegelingen aan te verbinden. Zoals: wie hoort er niet in het rijtje en waarom niet? Of: wie ontbreken er in welk rijtje? In ernst is het zo dat dergelijke bespiegelingen op een eenvoudige en levendige manier zicht bieden op het verleden. Door de heldenschouw wordt gedemonstreerd wat misschien het belangrijkste didactische geheim van het epos is: de combinatie van overzicht, eenvoud en levendigheid.
Hoewel ik meen de in het oog springende kenmerken uit het rijk der epiek in dit verband te hebben aangestipt, namelijk de ‘kinderlijke’ dictie en het totaalbeeld, ben ik mij terdege bewust hiermee geen recht te doen aan dit zo veel omvattende genre, waarvan literatuurkritici als Georg Lukács en Northrop Frye en auteurs als Thomas Mann en Alfred Döblin de literaire betekenis aan de vergetelheid hebben willen ontrukken. Zeker is, dat een onderwijskundige benadering van het epische erfgoed geen antwoord geeft op de literaire ‘heimwee’ die daarnaar uitgaat. Daar staat tegenover dat de ontnuchtering van een pragmatische benadering het genre nooit geheel vreemd is geweest. Analyse en synthese wisselen elkaar voortdurend af. Encyclopedische structuren en dramatische gebeurtenissen onderhouden in het epos een complementair verbond. De kant van dat verbond waarin het onderwijs geïnteresseerd is staat hier naar de aard der zaak voorop. (Vandaar de hiernavolgende vergelijking met de Bosatlas.) Dat neemt echter niet weg dat m.i. ook waar de didactiek in het geding is de literaire kwaliteit van een verhaal doorslaggevend hoort te blijven voor haar beoordeling.
Vergelijking met de Bosatlas
Voor een samenvatting van het bovenstaande in functionele termen leent zich de vergelijking met een Bosatlas. Tijdens de discussie over een te maken leerverhaal op eerder genoemde Pabo kwam dit voorbeeld ter sprake. Achteraf blijkt dit, zowel naar inhoud als gebruik, niet zo’n ongelukkige vergelijking. Inderdaad blijken er een aantal treffende overeenkomsten te bestaan. Ik noem ze puntsgewijs:
– leerverhaal en Bosatlas geven een overzicht op de wereld,
– beide hebben, pedagogisch gezien, baat bij universele toepassing en bij een prestige dat die toepassing mogelijk maakt,
– aanpassing aan nieuwe ontwikkelingen is voor beide bestaansvoorwaarde; beide zijn ‘gemaakt’, niet overgeleverd door traditie, en kunnen dus aan de hand van eigentijdse criteria herzien worden,
– vanuit een relativistisch standpunt is de keuze om in een atlas Nederland en Europa centraal te stellen even discutabel als bij een leerverhaal,
– een verhaal kan (beter dan een atlas) tot inleving in andere culturen aanzetten en de verhalen van die culturen op hun beurt een plaats geven in het leerplan,
– atlas en verhaal vatten kennis samen in een gestandaardiseerd kader: het kaartbeeld van de atlas biedt een kader voor geografische kennis, de verhaalplot voor de didactische inhouden van het verhaal5
– de ‘episodische’ opbouw die kenmerkend is voor het epische genre maakt het mogelijk dat, net als bij een atlas, onderdelen van het geheel eruit genomen kunnen worden, om als uitgangspunt te dienen voor een les. (Episch ‘materiaal’ heet fragmentair te zijn, losjes verbonden, soms zelfs tegenstrijdig, als een hoop mooie stenen uit een rotsformatie, waar de epicus een kunstzinnig ontwerp van maakt.)
De atlas kan kortom in zoveel opzichten model staan voor een universeel verhaal dat de gedachte aan een verwantschap tussen beide zich opdringt. (Trek een lijn over de kaart en je hebt het verhaal van een ontdekkingsreiziger!)
4. Samenvattend
Het doen van speculaties in de richting van een algemeen leerverhaal in het onderwijs is misschien preluderen op een verre toekomst. “Dat kan nog wel een eeuw duren voor zoiets van de grond komt”, aldus een der leraren van genoemde Amsterdamse Pabo. Toch zal in deze tijd van ‘ontbinding van de samenleving’ en van een opkomend ‘narrativisme’ in het onderwijs (denk aan leermethoden die steeds meer verhalen in hun stof integreren en aan het ‘verhalend ontwerpen’ dat in opmars is) het gemeenschapsvormende element van het verhaal een kans moeten krijgen. Tv en computer (Internet) dreigen dit element van het verhaal te monopoliseren. De weerzin tegen pedagogische eenheidskoek zal overwonnen moeten worden als we als universeel te beschouwen waarden niet willen onderwerpen aan de commerciële en versnipperende belangen van dergelijke media. Het ontwikkelen van een cultuur waarin een algemeen leerverhaal mogelijk wordt zou het beheer over waardenoverdracht kunnen terugbrengen naar waar zij volgens klassieke, democratische tradities thuishoort, namelijk in het onderwijs. Het aan die tradities inherente verhaal over een zoektocht naar de bronnen van de samenleving zou bovendien een wereldoriënterende verrijking van het leerplan kunnen betekenen.
Literatuur
AHLSTRÖM, G., Die wunderbare Reise. Schwedisches Institut, Stockholm 1956.
ANKERSMIT, F.R., Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen. Wolters-Noordhoff, Groningen 1984.
BRION, M., Le voyage initiatique. In: L’arc 29, 1958, p. 26-31.
ELIADE, M., Riten en symbolen van inwijding. Servire, Katwijk 1979.
EVERTS, G., De Pedagogische Opdracht en het verhaal. Pleidooi voor een universeel leerverhaal. In: VELON Tijdschrift voor lerarenopleiders, jrg. 16, nr. 1, 1994, p. 39-49.
EVERTS, G., Het labyrint der wereld. De pedagogische betekenis van het epische verhaal. In: T. Jansen, F. Ruiter en J. Hakemulder (Red.), De lezer als burger. Over literatuur en ethiek. Kok Agora, Kampen 1994, p. 124-137.
FOKKEMA, D. & E. IBSCH, Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht. Dick Coutinho, Muiderberg 1992.
FONTIJN, J., Nooit meer slapen of naar het middelpunt der aarde. In: Tirade, jamuari 1970, p. 474-493.
GLASTRA van LOON, J.F., Hoe gelovig kunnen wij zijn?, NRC Handelsblad, 22 mei 1993.
GREENE, Th., The Descent from Heaven. A Study in epic Continuity. Yale Univ. Press, New Haven and London, 1963.
HAVELOCK, E.A., Preface to Plato. Belknap Press, Cambridge Mass. 1963.
JAEGER. W., Paideia. Die Formung des griechischen Menschen. Berlin, 1973.
LYOTARD, J.F., Histoire universelle et differences culturelles. In: Critique. Revue générale des publications francaises en étrangères, Vol. 41, nr. 456, 1985, p. 559-568.
MARROU, H.I., Augustinus und das Ende der antiken Bildung. Ferdinand Schöningh, Paderborn 1958.
MEYER, P.W.M. de, Weten en vertellen, weten te vertellen. In: P.W.M. de Meyer e.a. (Red.), Verhaal en relaas. Dick Coutinho, Muiderberg 1988, p. 7-18.
MOOY, J.J.A., Noodzaak en mogelijkheden van canonvorming. In: Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek, jrg. 15, 1985-1986, p. 22-31.
PROCEE, H., Over de grenzen van culturen. Voorbij universalisme en relativisme. Boom, Meppel 1991.
RUITER, F., Postmoderne Bildung; de culturele taak van de letterenstudie. In: T. Jansen, F. Ruiter en J. Hakemulder (Red.), De lezer als burger. Over literatuur en ethiek, Kok Agora, Kampen 1994, p. 141-154.
SALMEN, W., Der fahrende Musiker im Europäischen Mittelalter. Hinnenthal-Verlag, Kassel 1960.
VRIES, J. de, Heldenlied en heldensage. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1959.
WEIL, S., Brief aan een kloosterling. Kok Agora, Kampen/ DNB/Pelckmans, Kapellen 1993.
WESSELS, A., Kerstening en ontkerstening van Europa. Wisselwerking tussen evangelie en cultuur. Ten Have, Baarn 1994.
- Zo zijn er naast Niels holgerssons wonderbare reis meer voorbeelden uit die tijd bekend. In Frankrijk was het patriottische, aardrijkskundige schoolboek van G. Bruno, Le Tour de la France par deux enfants (1877) (over twee wezen die door hun vaderland trekken op zoek naar hun oom) algemeen op scholen in gebruik. In nieuwe uitgaven werd het aangevuld met de nieuwste uitvindingen en tot in de dertiger jaren bleef het geliefd bij jeugd en plattelandsbevolking. In Italië lazen (middelbare-)schoolkinderen massaal klassiekers als Vergilius’ Aeneas en Dante’s Divina Commedia, in IJsland en Finland werden (en worden nog steeds) volkslegenden in het onderwijs gebruikt uit respectievelijk de Edda en het Kalevala-epos.
- Bij de communicatieve eigenschappen van het epische verhaal is het interessant te vermelden dat, i.t.t. sommige christelijke epen, het afstand scheppende vijandbeeld tussen strijdende partijen ontbreekt. In de Ilias en het Nibelungenlied bijvoorbeeld dwingen resp. Trojanen en Hunnen evenveel respekt af als de ‘eigen’ partijen, resp. Grieken en Bourgondiërs. Het kwaad wordt in zijn algemeenheid niet vereenzelvigd met een cultuur of een volk, “het heldenlied is bovennationaal” (de Vries, 1959: 176).
- Een oorzaak te vinden voor de fundamentele vervreemding van het eigen, narratieve erfgoed in het Westen blijkt niet eenvoudig. Sommige historici en cultuurfilosofen grijpen daartoe terug naar de kerstening van Europa. De ontwikkelingen die daarmee gepaard gingen op het gebied van traditionele volksverhalen en onderwijs hebben ingrijpende gevolgen gehad met betrekking tot de authenticiteitsaanspraken van de verschillende culturen. (Zie bijv.: Marrou, 1958; Salmen, 1960; Weil, 1993; Wessels, 1994.)
- De volgende titels van kinderboeken en voor kinderen omgewerkte boeken, die de reis-naar-het-zelf als ‘Bildungsthema’ hebben, geven, naast de sprookjesliteratuur en zonder compleet te zijn, een indruk hoe invloedrijk en veelsoortig het genre is: Robinson Crusoë, Gullivers reizen, De baron van Münchhausen, Alice in Wonderland, Alleen op de wereld, Pinocchio, Levende bezems, Het oneindige verhaal, De gebroeders Leeuwenhart, en in ons taalgebied: De scheepsjongens van Bontekoe, Gideons reizen, De koning van Katoren en Brief voor de koning.
- Deze vergelijking lijkt mank te gaan, omdat een verhaalplot fictief is en een kaart naar de werkelijkheid. De vraag is of we fictie een didactisch ‘kader’ kunnen noemen. Is een verhaal überhaupt bruikbaar in het onderwijs, waar objectieve kennis wordt geboden? Het best onderbouwde antwoord op dit probleem komt van de geschiedwetenschap. Een tijdlang heeft daar het analyseren van losstaande feiten en gebeurtenissen voorop gestaan. Hierdoor zag men samenhangen versplinteren en verloor men de greep op het geheel. De laatste decennia onderzoekt de stroming van het ‘narrativisme’ de bruikbaarheid van de verhaalvorm om weer enige coherentie (en: nieuwe interpreteerbaarheid) te verkrijgen. Deze stroming benadrukt dat een verhaalvorm, of een metafoor (vgl. ‘herfsttij der middeleeuwen’), beschouwd moet worden als een voorstel ’te zien als …’, om een periode of gebeurtenis in de geschiedenis te overzien. Men dient (anders dan bijvoorbeeld bij het historisme, dat meent in het beeld dat zij de geschiedenis toedicht de waarheid te vinden) zich bewust te blijven van het ‘masker’ dat de geschiedenis daarbij krijgt voorgehouden. Daaráchter zit de eigenlijke, maar van zich uitdrukkingsloze werkelijkheid (Ankersmit, 1984).