Brieven aan Oom Miel 9-14

Brief 9
Vrijdag, 2 okt. 1998

In: Verhaal & Voorouders

Beste Oom Miel,
Hoe meer ik mijn hart bij je uitstort, deste meer ik me van je afhankelijk maak. Zei de vos niet tegen de Kleine Prins dat die hem ‘tam’ moest maken, om ‘enig op de wereld’ te kunnen zijn voor hem? Ik vind dat best om ‘tam’ te zijn in sommige gevallen, laten we elkaar gerust nodig hebben.

Ken je de Kleine Prins, dat baasje dat Antoine de Saint-Exupéry na een noodlanding van zijn vliegtuig in de woestijn tegenkwam? Lees dan dat stukje over het vosje nog eens na, en hoe die de Kleine Prins instructies geeft hoe hij hem ‘tam’ moet maken. (“Kijk, je gaat eerst een eindje van me af in het gras zitten …” Wist je trouwens dat de Kleine Prins op het Franse 100-francs-biljet staat afgebeeld? Wat een dubieuze eer hè, voor zo’n baasje dat symbool staat voor het níet-berekenende in de mens. Is dit nu een typisch voorbeeld van ‘repressieve tolerantie’?) Ik geef de schrijver groot gelijk dat het ‘tam’ maken van mensen, het zich hechten aan elkaar, aan het verdwijnen is. Zo draait op dit moment 1/3 van de huwelijken in Nederland op scheiding uit, las ik gisteren, terwijl ook 1/3 van de bevolking in zijn eentje leeft. Leuk overigens dat de schrijver van De Kleine Prins dat in verband brengt met het in stand houden van ‘riten’. (Iets waar ik ook op uit ben, zoals je nog zult horen.)

Waar waren we gebleven? O ja, bij Kuitert, en alles wat voortkwam uit diens verzuchting tenmínste geen ‘Wodanaanhanger’ meer te zijn. Ik heb het boek gekocht waar het allemaal om ging. Publieksgericht en aan-de-tijd, ook interessant, maar als het moeilijk wordt “een oerwoud waar je in verdwaalt en nooit meer uitkomt”. Ik citeer hier een kritiek op Abraham Kuyper, dé gereformeerde held die de Vrije Universiteit heeft opgericht en dus in de verte Kuiterts broodheer was. Ik vind die tekst opmerkelijk van toepassing op Kuitert, ik moest onmiddellijk aan hem denken toen ik die kritiek las. Ik wijt het aan een geestelijke inteelt van fanatieke denkers die binnen hun gereformeerde wereldje blijven zitten, zonder de kop eens fris naar buiten te steken. Zouden de gereformeerden en andere gezindten dat doen, dan zouden de miljarden ‘Wodan-aanhangers’ die de wereld telt ze kunnen laten schrikken: verrek, wat zíj doen is gewoon, wat wíj doen is bijzonder! Kuitert zégt deuren naar andere godsdiensten te willen openen, maar hij is daar zelf nog helemaal niet aan toe. En niet alléén gezien zijn Wodan-opmerking. Het is, ook al bedoel je het nog zo goed, nogal arrogant te veronderstellen dat door ‘de deuren open te zetten’ je in staat bent om het gesprek ook aan te gaan! Eerst een paar jaar studie in het Verre Oosten zou dat gesprek meer inhoud geven!

Je moet nu wel de indruk van mij hebben dat ik een ‘Wodan-aanhanger’ zou zijn, of op zijn minst iets dergelijks. Ik zal je meteen geruststellen: dat is niet zo. Wás het maar zo, of liever: had ik het maar meegemaakt een échte god te eren, dan wist ik wat ik af te wijzen had. Mijn kritiek op Kuitert heeft niets met geloof te maken, jammer genoeg, nogmaals, maar met de hindernis die gelovigen mij in de weg leggen om ontstaanskennis aan kinderen te leren. Met het vellen van de Wodan-eik door Bonifatius en al diens volgelingen is ozoveel verloren gegaan op het gebied van dat soort kennis.

Je zult het met me eens zijn dat het christelijke denken nog steeds centraal staat in onze cultuur en in haar instellingen. Zo zie ik dat ook m.b.t. het onderwijs, ook als dat niet-confes-sioneel is. Terwijl we kinderen van alles aanleren, leren we ze ook het een en ander af. Dat is dus het ‘fysionomische’ waar ik het over had, en wat je ook het narratieve, het verhalende kan noemen. De affiniteit die kinderen van nature hebben met die zaken, moet niet alleen opnieuw een kans krijgen, de school kan zelf dienen als verteller van een ‘achtergrond (of grondtoon-) verhaal’, zoals ik eerder noemde. Een verhaal dus, waar ideologieën en bevlogenheden geen vat op hebben, omdat het expliciet begin- en niet een eindpunt van het onderwijsproces mag zijn. Een middel moet het zijn, geen doel. Het gaat mij niet om een religie of om een buitenaardse wereld. Wij, pedagogen, hebben alleen te zorgen dat kinderen ‘geloven’ in wat ze leren, of dat nu rekenen of aardrijkskunde is. Als het daaraan schort, door welke postmoderne fragmentarisatie of zinloosmakerij dan ook, dan moeten we op zoek naar oorzaken, om maatregelen te nemen voor herstel. Zoals het nu is kan je kinderen in feite, met wat zij meenemen van school, niet met fatsoen de wereld in sturen. Zij missen het kapitaal dat door religies wordt geclaimd, waarmee de dingen zinvol worden.

Er bestaan geen woorden voor, voor wat hier wordt bedoeld. En toch weten we hoe essentieel het is een ‘identiteit’, een ‘wij-gevoel’ te hebben. Nostalgie en weemoed is het enige wat ons bindt met een verleden waarin de juf of meester ‘zo prachtig kon vertellen’, of waarin de hele klas geroerd was door een leesboek. Gymnasiasten hebben daar een streepje voor: zij worden als in vóór-christelijke tijden ‘ingewijd’ in Latijn en Grieks, door het lezen der klassieken. Ik kan je niet vertellen hoe het me spijt dat ik dat niet heb mogen meebeleven. Ik herinner mij broer James nog, hoe hij aan tafel over Troje en Achilles praatte, en dat er toen door een heel klein kiertje van klassieke wereld voor mij openging. We hadden onze ‘Classics’-stripverhalen, een over de Ilias en een over Hamlet, maar dat was, en daar gaat het mij nu juist om, geen gemeenschappelijke belevenis. Nee, dan zo’n lyceum of gymnasium, waarin kinderen en-groupe werden opgenomen in de kringen van de klassici en voor wie de hele cultuur-der-middeleeuwen tezelfdertijd toegankelijk werd.

Wat ‘inwijdend onderwijs’ betreft heb ik het niet getroffen. En dan te weten dat schuin tegenover onze Mulo, met de mooie naam ‘Vincent van Goghschool’ – een naam die ons, leerlingen zelfs nooit is uitgelegd – een grote Vrije School was, waar ik zo naartoe gekund had, en waarin klassieke groten, inclusief de bijbelse figuren, de revue passeerden! Later liep ik op diezelfde Vrije School mijn stage’s, onze kinderen hebben er alledrie een paar jaar op gezeten.

Nee, van ‘warmte’ moet je daarbij eigenlijk niet spreken: spreek maar ‘gewoon’ van inwijding, zou ik zeggen. Maar kom daar niet om bij de Vrije School: dáár is ‘inwijding’ weer exclusief iets van een geheime orde van sekteleden. Toen ik voorstelde de term wat breder uit te leggen in een paar artikelen was doodzwijgen mijn deel.

Ik moet hoognodig stoppen (er is iets over Amerikaanse dansleraren op tv).
Tot morgen.

Als een brief niet in één keer schrijven tot zijn eind komt wordt het een soort estafette: hij verlengt zich, maar is niet meer dezelfde.
We hebben hier net ruzie over straatvuil dat we teveel binnen zouden lopen in het huisje van Marjan. Toch geen estafette dus!
Beste groeten,
Guido

Brief 10
Dinsdag, 6 okt. 1998

Beste Oom Miel,

Dank voor je aardige brief. Over je bezorgdheid wat Koert betreft kan ik je gerust stellen. Hij heeft zijn droevige momenten op een adequate en zelfs poëtische manier verwerkt. Hij heeft er namelijk liedjes over gemaakt bij de gitaar. Eén van die liedjes, bedoeld als afscheidsbriefje aan zijn moeder (dramatisch, dat wel, maar er werd aan toegevoegd: “een moeder, nee, niet Marijke!”), klinkt zo droevig-mooi dat het bij hem op school, waar hij het zonder problemen dorst te spelen, een knalsucces geworden is! Het was een van zijn eerste zelfgemaakte liedjes, nota bene. Over zoiets als die verrekte eenzaamheid van de puberteit te zingen werkt denk ik louterend, zo maak je het sociaal. Bij de herdenking van de schoolgenoot die van zijn torenflat gesprongen was (op school noch thuis had die jongen merkbare problemen, hoe vind je toch zoiets!) kreeg Koert de eer een van zijn nummers te mogen zingen. Dus níet die van dat afscheidsbriefje, dat begrijp je! Zijn liedjes blijken een snaar te raken bij zijn leeftijdsgenoten. (Ik vind ze zelf sóms mooi, muzikaal en tekstueel heel puur, en vertel hem dat ook, soms saai, en dat schijnt hij te merken, ook al zeg ik niks.) Een gevoelige snaar blijkbaar, want de bandjes, waarop ze waren opgenomen verkocht hij bij de vleet. Hij was populair geworden, broers en zusters van kopers en zelfs ouders bleken zijn bandjes te beluisteren. Toen hij het in Havo-4 verknald had – is hij doorgegaan met optreden in de ‘Open Bak’, een theater in de Nes, waar je jezelf kunt uitproberen voor welwillend publiek. Ook daar weer enthousiasme en klaterend applaus. Ik denk dat hij nog serieuzer dan zijn broer, die met zijn saxofoon vaak in bands heeft opgetreden – sinds de geboorte van zijn dochter Isa is hij daarmee gestopt – in de muziek kan doorgaan. Wat me minder aanstaat is het zogenaamd onmisbaar-zijn van opname- en afspeelapparatuur, liefst op professioneel nivo. Zijn kamer staat vol met dat spul. Maar hij is daar wel integer mee, muzikaal bedoel ik, en hij weet blijkbaar wat hij wil met de immense digitale mogelijkheden die dat biedt. Zo nu en dan heeft hij nog zijn zwakkere momenten. Vooral als hij zijn hoofd op hol jaagt met toekomstidealen (een aardje naar zijn vaartje?) of door een vriendinnetje. Dan verspeelt hij al zijn zelfvertrouwen, en zijn nachtrust. Gelukkig krijgen we die buien een beetje onder contrôle, hier in huis. Maar vooral dankzij zijn eigen vraag om hulp daarbij.
Bezorgdheid hoeft dus niet, zoals je ziet. Dat neemt niet weg dat ik je dankbaar ben als je ernaar vraagt. Toch gek hoor, dat eenrichtingsverkeer wat dat betreft! Ik hoop dat je me schrijven zult als het je beter gaat!

Welnu, waar waren we gebleven met mijn culturele boodschap? Die puberteit is dus voor mij een symptoom dat er iets niet goed is in de samenleving. Niet de leeftijdsfase op zichzelf, waar elke cultuur het mee te stellen heeft op zijn manier, maar de manier waarop. Zoals gezegd treedt wat mij betreft het failliet van de moraal en van ons normenkapitaal daarin naar voren. Waarom niet in andere verschijnselen, zoals een epidemische huwelijksproblematiek (en tel daar de honderden sexlijnen van de PTT maar gerust bij op), om zich heen grijpende depressiviteit en consumptiehysterie? Youp van ’t Hek heeft er zijn cabaret ‘Zijn wij allen gek geworden?’ aan gewijd. Het psychische verval is niet meer te verbloemen – er wordt bij van ‘t Hek zelfs luidkeels om gelachen -, dus waarom zouden we dat doen?

Netzo hulpeloos als wij als samenleving staan tegenover dit soort problemen van volwassenen, staan we tegenover puberteitsproblemen. Alleen de laatste geven duidelijker aan dat de problemen ‘ingebakken’ zijn in de cultuur: hoeveel we ook veranderen aan de ‘buitenkant’, de kwaal blijkt voort te woekeren ‘van binnen’. Onbewust blijken we hem mee te geven in de opvoeding, en vaak pas later, in of na de puberteit, treedt hij aan de dag. De samenleving als geheel zou haar verantwoordelijkheid kunnen toescherpen op het probleem waarom het blijkbaar zo moet zijn dat iedere persoonsontwikkeling terecht komt in een staat van cultureel-sociale isolatie, die soms niet, soms met de grootste moeite overwonnen wordt. Ik pleit ervoor de aandacht daarop toe te scherpen.

Nu heb ik het zelf niet getroffen thuis, wat dat betreft, en dat zal zeker bijgedragen hebben tot de motivatie voor mijn idealen. Maar het is niet zo dat ik mijn problemen projecteer, terwijl ze er niet zijn in feite. Het is eerder zo dat ik ‘van binnenuit’ bekeken heb wat zich ‘van buitenaf’ niet wil laten zien. Mijn ouders hebben beide op zijn minst een redelijke opvoeding genoten, volgens de normen van de tijd, en ook waren geen van beide dom of arm. En toch is het ze al na enkele jaren niet gelukt een eenmaal begonnen gezin in stand te houden. Een uitzondering, een uitglijder, een ongelukje? Niets daarvan: als je de wereld eenmaal ‘van binnenuit’ bekeken hebt herken je het patroon onmiddellijk om je heen. Het sociale isolement in onze samenleving is structureler dan we zouden willen.

Als je je nu op je hoofd krabt en je af gaat vragen of ik De Problemen Van De Hele Wereld op mijn nek wil nemen, voel je al een beetje waar ik heen wil. Ik vind De Eenzaamheid, nu even zonder gekheid, inderdaad een Hoofdprobleem. Niet als psychologisch fenomeen, maar als teken van tekort aan sociaal-culturele inhoud en bagage. Ik ben op zoek gegaan naar oorzaken. Ik kwam daardoor niet in de eerste plaats terecht in een studie van het (basis-) onderwijs, maar in die van het gemis aan een Verhaal. En in een studie van de kerkgeschiedenis die de vinger legt op het begin van het verlies van een vooroudercultuur. Waardoor de opvoeding tot eenzaamheid een bestanddeel is gaan vormen van de resterende, gekerstende cultuur.

Kom je op ‘het Verhaal’, zoals dat aan de orde is in deze tijd, dan wek je de verdenking op je, dat je voor Alles een Oplossing wilt zoeken. Een Verhaal heeft immers overal min of meer een antwoord op, net als een partijprogramma. Wat dat betreft vind ik steun bij Harry Mu¬lisch, die na zijn ‘De ontdekking van de hemel’ er voor uitkwam in een interview, dat hij zijn poging om de wereld te bevatten niet zal opgeven. En kijk nu eens wat er gebeurt: het boek waar hij dat mee bewijzen wilde is zo’n succes geworden, dat hij in New York besproken wordt als ‘een Homerus’!
Men begint er liever niet meer aan, dat is zo, maar er zíjn dus nog wel wegen naar een een¬heid in het wereldbeeld. Epiek, het oude heldendicht, met zijn en-en-formule van gewoon-maar-alles-bij-elkaar-doen, is daar vanouds het medium bij uitstek voor geweest. Ik kom daar later nog op terug.

In een blad voor leraren-van-leraren lanceerde ik mijn plan voor een universeel verhaal-voor-in-het-onderwijs. Het werd goed ontvangen. Naast een egostrelende verwijzing door de landelijke begeleidingsdienst-van-scholen naar dat artikel kwam er nog een typische reactie op. Een godsdienstleraar (sic) op de Ipabo in Amsterdam, de confessionele lerarenopleiding, had studenten naar hun mening over mijn verhaal gevraagd. Het universele van mijn plan met zijn morele implicaties werd vergeleken met de bijbel (sic) en met Mao’s Rode Boekje! Een duidelijke hint dus in mijn richting: een plan als een groot onderwijsverhaal – ik vergeleek het met Niels Holgersson in mijn artikel – te concipiëren komt op één lijn met ‘de bijbel’. Ik kon maar één conclusie hieruit trekken: men stelt zijn vak als pedagoog ten dienste van het ‘individualisme’ zoals dat in de mode is. Het zou toch te gek zijn om het basisonderijs, de enige plaats waar iedereen dezelfde informatie krijgt, te zien als instelling die culturele inhoud ten dienste zou gaan stellen aan cohesie in de samenleving! Stel je voor dat je als pedagoog een sociale Taak zou hebben in de wereld! ‘De pedagoog’ krijgt in zijn opleiding geen wegen aangereikt om de boodschap van de individuele ‘zelfontplooiing en zelfwerkzaamheid’ naar eigen inzicht (over zelfontplooiing gesproken!) vorm te geven. Het vormen van gemeenschapstaal, het bevorderen van cohesie in de samenleving beschouwt hij niet als opdracht. In de VS, waar ‘individuele vrijheid’ nog tot meer extremiteiten heeft geleid dan hier, hebben leraren en filosofen zich gebogen over dit probleem. De maatschappij dreigt uit de hand te lopen en er komen onderwijsgerichte voorstellen. Zoals: ‘terug naar de klassieken’ als voorstel voor een canon in het onderwijs, en: een culturele woordenlijst voor alle scholen. Enthousiast ontvangen maar omstreden voorstellen, die verzandden in een, vind ik, nogal gedateerd debat tussen links en rechts. (Ik doe hier het artikel bij waarin ik het geval heb uitgewerkt.)
Ook in Nederland wordt trouwens in het kader van de ‘kerndoelen’ voor de basisvorming (= basisschool + brugklassen) al over vorming van een canon nagedacht.
Ik sta, zoals je ziet, met mijn streven naar gemeenschapszin-via-het-onderwijs niet meer alleen. Dat ik (veel) meer wil dan genoemde plannen – die trouwens nog vrij vaag en zwevend zijn – zal duidelijk zijn, of, naar ik hoop, nog duidelijk worden.

We schieten zo al op, vind je ook niet? Schrijf asjeblieft als ik onduidelijk wordt of mij in raadselen hul.
Ik spoed mij nu naar de UB om daar een 19e eeuws, Frans voorbeeld op te diepen van zo’n woordenlijst waar ik het over had.
Hopelijk kunnen we morgen een begin maken met de concrete plannen die ik koester.
Dikke kus aan Tante Vonny
Guido

Brief 11
Woe. 7 okt. ‘98

Beste Oom Miel,
We naderen de ‘corebusiness’. Voor mij heel spannend. Je bent de eerste aan wie ik mijn plan met alles wat erbij komt blootgeef.
Daar gaatie dus.
Wat ik me voorstel is een boek dat, als een Bosatlas, op alle scholen ingang vindt. (Tot zover gaat de vergelijking met ‘de bijbel’ op, hierna zullen we meer hebben aan een vergelijking met de Bosatlas.) Een democratische, niet marktgerichte, procedure moet de aanzet ertoe zijn. Wat betreft de inhoud moet consensus worden nagestreefd. Dat staat centraal in het project. Het dient een collectieve, geen individuele zaak te zijn. De inhoud die ik voorstel is geen bloemlezing van klassieken, zoals je uit de vorige brief zou kunnen afleiden, en ook geen culturele encyclopedie. Ik heb lang gezocht naar een narratieve eenheid. Welk ‘verhaal’ leent zich ertoe de hele geschiedenis te omvatten? Literaire voorbeelden (zoals Victor Hugo’s La légende des siècles en andere epen) brachten me eerder op een dwaalspoor dan op bruikbare ideeën. Mag ik je hier even meenemen in de keuken van mijn zoektocht? De term ‘epiek’ zegt mensen niet zoveel en toch kon ik er niet omheen. Ik zocht naar een antwoord op de vraag wat er precies gebeurd is met een traditie die ooit voor een cultuur van lijfsbehoud geweest is: het ‘bezingend’ onderhouden van haar continu8iteit. Wat is er mis gegaan dat literaire reuzen het vermogen daartoe gingen missen? Ook al zijn er nog steeds meesterwer¬ken als Condé’s Ségou en Ribeiro’s Brazilië, Brazilië die de echo levend houden van een epische folklore, men is alom de mening toegedaan dat het gebeurd is met het heldenlied. Wie zich als schrijver ertoe zet over ‘de mensheid’ te vertellen, mist de sociale context en de ambachtelijke traditie die daarbij verondersteld worden. Zo heeft men afgeleerd om grote tijdsomspanningen te maken op basis van een enkel schema. Die term ‘epiek’ of ‘heldendicht’ alleen al, verankerd als die is in het jargon van literaire specialisten! Waar ik naar op zoek ben, ‘het epos van de wereld’, ooit alledaagse kost voor volkeren, en nog steeds in sommige streken – is al eeuwen uit het zicht verdwenen. Als een Vliegende Hollander, een schim uit een verleden, wordt het hier en daar nog waargenomen.

Ken je het verhaal van Ahasverus? Naar zo’n soort thema zocht ik, met dat prachtige motief van door alle landen en tijden heen verschijnen en verdwijnen van de hoofdpersoon. De nooit rust vindende zondebok, die waar hij komt mensen verbaast over zijn wijsheid, om op hetzelfde moment weer te verdwijnen. Gustave Doré’s gravure van Ahasverus in het Andesgebergte (hoe komt zo’n man er helemaal?) vind ik tot het indrukwekkendste behoren van wat Doré gemaakt heeft. Het is jammer dat het thema van ‘de eeuwige jood’ veel te gevoelig ligt sinds de Nazi’s onder die noemer hun uitroeiingscampagnes gingen voeren. Maar ik zou geen betere hoofdfiguur kunnen bedenken om zoiets te vertellen als het-verhaal-van-alle-tijden. De Franse, 19e eeuwse schrijver Edgar Quinet heeft daartoe een heuze poging ondernomen met zijn Ahasvérus, maar het werd, netzomin als Hugo’s La Légende des Siècles, nooit erg gewaardeerd, laat staan vertaald.

Je ziet, de spoeling is dun. De literaire wereld laat ons in de steek wat dit betreft. Ik moest het over een andere boeg gooien, begreep ik. Nu hangt er in mijn kamer een lange strook kopietjes aan de muur uit mijn Kleine Winkler Prins, waar de geschiedenis-der-mensheid schematisch op staat afgebeeld. Ik pijnigde mijn hersens met de vraag: “Hoe is van dat alles één verhaal te maken?” Totdat mij de koppen van de helden op het schema opvielen. Vormen zíj niet het Verhaal: de helden, de beroemdheden? Ik had al in artikelen van mij gewezen op catalogi van helden, zoals die voorkomen in epische literatuur. Ik had ergens ook een beeld geschetst van grote filosofen, generalen en kunstenaars-van-alle-tijden, die elkaar ontmoetten in een visioen, nog verre van me vast te leggen op zo’n beeld. Het idee om dat te doen was nieuw.

Toen die stap gezet was bleek er een wereld open te gaan. Niet alleen konden Ovidius en Dante als voorbeeld dienen (met resp. hun Metamorphosen en Divina Commedia), maar ook kennen niet-westerse culturen tot op heden een traditie van het bijhouden van voorouderregisters. Ja, die hele epische vertelkunst bleek daaruit te zijn voortgekomen. Eerst waren er de genealogieën, oraal danwel op schrift gesteld, pas later werden legendarische fragmenten in langere gedichten uitgewerkt. Of omgekeerd: de lofzang bij het graf van een belangrijke persoon, het epos-in wording, werd in verkorte vorm in voorouderregisters opgenomen.

Ik zal je niet vermoeien met alles wat ik tegenkwam in mijn onderzoek, maar laat me je vertellen waar het toe geleid heeft. Voorouderverering bleek een universeler gebruik te zijn dan wij ons in het Westen kunnen voorstellen. Ik kreeg hierdoor in theorie veel vastere grond onder de voeten dan ik ooit eerder had gehad. Voorouderverering vormt overal een culturele ‘bakermat’, een uitgangsbasis om onzekerheden in de toekomst aan te kunnen, of het nu op de flexibele en bijgelovige manier gebeurt zoals in Afrika, op de gereglementeerdere manier van China of op weer andere manieren elders.
Maar hoe was het met onze Europese voorouders gesteld, met Grieken, Romeinen en Germanen? Wat me getroffen heeft bij die studie (het was op zich al een opgave om iets te vinden: men is bepaald niet zorgvuldig omgesprongen met getuigenissen van dat erfgoed, integendeel!) is de overeenkomst met huidige gewoontes in China en Japan. Het herdenken van de doden op vaste tijden op de dag en in het jaar, het offeren van een beetje van het eigen eten bij de maaltijd, het oproepen en verjagen van voorouderlijke geesten op bepaalde feesten, de verzorging van de graven, al die rituelen ontlopen elkaar nauwelijks. Erg jammer dat Kelten en Germanen er nóg bekaaider vanaf gekomen zijn als het gaat om overleveringen, dan de Grieken en Romeinen. Zelfs Jan de Vries, dé Nederlandse specialist op het gebied van de Germaanse godsdienst, laat op dat gebied verstek gaan. Veel meer dan wat ‘geruchten’ is er niet bekend.

Door me te richten op de ‘grote namen’ had ik dus de aansluiting gevonden met een gebruik dat op de hele wereld werd gepraktiseerd. Maar in Europa zou het verschijnsel pas serieus de aandacht krijgen nadat het aan het eind der 19e eeuw door Herbert Spencer aan de basis werd gesteld van alle ‘hogere’ religies. Deze opvatting van Spencer is een tijdlang toonaangevend geweest, maar men is er later weer vanaf gestapt. Het thema ‘voorouderverering’ is in deze eeuw uit het gezicht verdwenen, terwijl het pas de laatste jaren weer wat aarzelend, door studies in het Verre Oosten en in Afrika onder de aandacht komt. De grote godsdienstonderzoeker Mircea Eliade heeft het verschijnsel teruggebracht tot een mindere van ‘vele grondmotieven van de godsdienst’. Kijken we naar de huidige, ‘heidense’ tradities – denk bij ons aan Surinamers en immigranten uit Afrika en Azië – dan zien we voorouderverering nog op een hoge zo niet de hoogste trede van de hiërarchie-van-waarden staan.

Ik beschouw deze ontdekking als essentieel voor mijn project. De historische dimensie daarvan wint erdoor aan helderheid. Zo blijkt dat er sinds het begin van onze jaartelling (bij de joden al veel eerder) een strijd gewoed heeft om de aan de vooroudercultuur verbonden afgodendienst te elimineren. Maar ook nu wordt nog dezelfde strijd geleverd door christelijke geestelijken in Azië tegen de voorouderverering om hen heen. Daarbij worden veelvuldig plaatsen in de bijbel aangehaald waar sprake is van argumenten vóór (‘Eert uw vader en uw moeder’), maar vooral van argumenten tégen (‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’). Al eerder noemde ik ook Paulus en Augustinus in dit verband. In de eeuwen die tussen beide mannen liggen hebben ook andere kerkvaderen de pen ter hand genomen om zich in te laten met de zeer beladen zaak. Bijzonder fel daarbij is Tertullianus in zijn De Idololatria, terwijl de jurist Lactantius, die het grote voorbeeld was voor Augustinus, als enige niet alleen afgoderij bestrijdt, maar ook het vereren van voorouders met name noemt. De opvatting dat goden mensen zijn geweest – koningen, geleerden of stichters van een dorp of stad – die na hun dood door legendevorming zijn vergoddelijkt, het zogenaamde Euhemerisme, werd in die tijd aanvaard door de kerkvaders Op zich een essentieel gegeven, waar ik nog wel eens op terug zal komen.

Je ziet hoe alles steeds weer uitkomt bij de kerk: hoe verheffend ook in haar Blijde Boodschap, hoe gezegend de bekeerling was met een veredelde manier van naar het leven kijken, zij is niet minder een obstakel geweest voor behoud en continu8iteit van Verhaal en volkstraditie. Ik bespaar je hier het droeve lot te bezingen van de epische verteller, de ‘speelman’, in de middeleeuwen; maar dat dat mínder verheffend is, dat voel je aan je water.

De studie naar de vooroudercultuur in het Westen zou een levenswerk kunnen (moeten) zijn. Ik ben zo vrij geweest om mijn conclusies te trekken uit het beetje dat ik ervan weet. En die conclusies zijn dat namen van beroemde voorouders en goden, inclusief hun afbeeldingen, niet zozeer verderfelijk en ‘demonisch’ zijn, zoals het christendom het wil, maar dat zij een bron voor inspiratie, zingeving en continu8iteit kunnen vormen, en dat zij in die hoedanigheden de kern van een Verhaal vormen. Ziehier, in abstractie (en niet meer dan dat), mijn bekering tot ‘het heidendom’.

Hoe ik dat in het onderwijs zie zitten is vers twee, het gaat hier alleen nog om de vraag: zijn we er aan toe om, na de gruwelijke ervaringen van deze eeuw, die immers alles met voorouder- en heldenverering te maken hebben, ons opnieuw een pantheon te fantaseren dat een functie heeft in de opvoeding van kinderen? Kunnen we ons een en-en-situatie denken, een pantheon van vriend én vijand, die niet weer afglijdt naar het of-of-patroon van vroeger? Dat zal de kardinale vraag zijn die boven dit project zweeft. Als we naar de bruggen kijken die men bezig is te slaan tussen de religies (de bewuste ‘dialogen’) en politieke partijen (‘de Derde Weg’) is een plan als dit niet helemaal ondenkbaar meer in deze tijd.

Maar dan nu ‘vers twee’. Het wordt nu tijd wat meer concreet te worden, denk ik. Ik dacht dus aan een boek met ‘grote namen’. Een selektie op basis van bekendheid leverde ruim 200 namen op. Hun levensbeschrijvingen van gemiddeld twee pagina’s zou een boek opleveren van ruim 400 pagina’s. Bij mijn selectie, uit stratenboekjes en encyclopedieën, liet ik ook de ingeschatte duurzaamheid van een beroemdheid meewegen, wat vooral bij namen van recente datum meetelt. Om lezers van mijn plan een beeld te geven van de inhoud gebruik ik min of meer als motto: ‘van Adam tot Mandela en van Eva tot Diana’. (Met de toevoeging dat de verhouding tussen beide sexen hierbij is vertekend: de bedoelingen zijn goed, maar het aantal vrouwen overschrijdt maar nauwelijks de 10%! Een gegeven dat al even onontkoombaar als vervelend is: het ‘gezicht’ van ons verleden – tot op heden – is in hoofdzaak mannelijk. Wie dat wil veranderen – zo bestaan er tegenwoordig boeken met uitsluitend levens van heldinnen – gaat haar gang. Maar als ik vast wil houden aan mijn criterium ‘bekendheid’, hetgeen ik essentieel vind voor een nieuw Verhaal, waarover later meer, moet ik me tevreden stellen met die 10%.

>>>>>>XXX
Ik stel me een commissie voor die door de regering aangewezen wordt om een selectie van de bekendste grote namen uit de geschiedenis te maken, een aantal schrijvers en redacteurs aan te stellen. Vergelijk het met de Bosatlas. Van meet af aan stond ‘kwaliteit’ voorop bij aardrijkskundeleraar P.R. Bos en bij diens uitgever, en dat betekende, om de concurrentie aan te kunnen en de prijs dus laag te houden, veel tijd erin steken voor weinig geld. Maar dan wel als resultaat de bijna onvermijdelijke uitspraak, gedaan in een Kweekschooltijdschrift: ‘Een school zonder Bosatlas is geen school’. Kijk, daar moet het dus naartoe!
Net als een Bosatlas moet het boek op elk moment van de dag bij de les betrokken kunnen worden, of dat nu aardrijkskunde, geschiedenis of Nederlandse taal is. Daarom moet het een indruk geven van waardevastheid en van overzicht. Topkwaliteit is dan onmisbaar, evenals een voortdurende herziening van de inhoud. Het concept ervan moet duidelijk zijn, in al zijn achtergrond-aspecten. Daar wijdt ik deze brieven aan: geen haast, wel duidelijke uitgangspunten.

Zwaarder nog dan deze overweging weegt de opzet van het boek in zijn geheel. Het gaat daarbij om overzicht, niet om kleurbekennen. Het tegelijk aanbieden van zowel het ene als het andere, het leven van een communist naast dat van een kapitalist of van een heilige, enzovoort, werkt net als bij het tonen van verschillende merken tegelijkertijd: een keuze is niet aan de orde.

Toch zullen kinderen een voorbeeld nemen aan hun favoriete held. Wat dat betreft is zo’n boek een hoorn des overvloeds. Persoonsgebonden kennis is niet alleen moreel, maar ook motivationeel. Je wilt een Gandhi worden of een Madame Curie. Of van allebei een beetje. En liefst ook nog Jeanne d’Arc en Michelangelo. Een kwestie van ‘modelling’, om maar een ‘echte’ term te nemen. Maar psycholoog noch pedagoog (hooguit de socioloog) gebruikt die term daarvoor. Mijn vak laat mij bitter in de steek op dit gebied: genoemde ‘modelling’ wordt alleen gebruikt voor de voorbeeldfunctie van de ouder, verder niet. Er bestaat eenvoudig nog geen onderzoek naar het belang van grote Voorbeelden. Toch noemen sommigen het onmisbaar, wat daarbij gebeurt. Een der meest verfente voorstanders van opvoeding-door-Voorbeelden is Jan Romein, onze bekende historicus-en-biograaf. Terwijl hij zelf op school zijn inspiratiebron gevonden had bij de figuur van Luther (“Hier sta ik, ik kan niet anders”) schreef hij dat er zelfs “niets vormender” is voor jonge mensen dan de keuze van hun held! De andere voorkeursstemmen voor het grote voorbeeld die ik vond, zal ik hier niet noemen, maar ze zijn met een vergrootglas te zoeken.

De huiver voor ‘het grote voorbeeld’ laat zich illustreren aan de reacties die ik krijg van mensen aan wie ik over mijn idee vertel. Na een eerste instemmende reactie op de biografische benadering schiet onmiddellijk de vraag naar voren: “Om wélke helden gaat het eigenlijk?” Om vervolgens het man-vrouw-kwestie en die van het multiculturele aan de orde te gaan stellen. Aan pedagogische of sociale betekenissen komt men dan niet toe. Partijbelangen staan voortdurend bij het samenstellen van een grote namenlijst voorop, daar moet ik rekening mee houden.

Veel liefs, tot morgen.
Guido

Brief 12
Maandag, 12 okt. ‘98

Beste Oom Miel,
Afgelopen weekend hebben we het druk gehad met de verkoop van de woonboot. Houk & fam., die zoals je weet de huidige bewoners zijn, zijn ook de kopers. De boot is in een slechte staat wegens betonrot in de bak (jij, van de Hollandse Beton, weet nog beter hoe funest dat is dan ik ws), maar kwa ligplaats is hij nog veel waard. Een ark in Amsterdam heeft gauw een veelvoud van zijn waarde als hij een goede ligplaats heeft. Niet voor niets heb jij destijds een deel aan ons geleend van de f15.000 (met de materialen voor de aanbouw werd dat f35.000) die de boot toen kostte: hij is nu getaxeerd op het tienvoudige (f156.000)! We vragen Houk er f80.000 voor. Verder vierden we dit weekend de opening van een kinderopvang door mijn ex-collega van de Parcivalschool, over wie ik het al eerder heb gehad. Een uitstekend mens waar ik goed mee overweg kon. Ze behoort tot de zeldzame soort antroposofen die ondanks hun idealisme niet gaan zweven. Het was er bomvol en Marijke en ik voerden een sketch op. Met elk een vogelmasker voor betraden we ‘de ideale staat’ die Aristophanes in zijn De Vogels had geschetst. Ik zou eerst allebei de vogels spelen, maar was blij dat Marijke mee wou doen, want ik had het weer te kwaad met overdreven angsten (het probleem waardoor ik in de WAO beland ben). Het ging gelukkig redelijk, de tekst werd goed verstaan, alleen ontbrak er een behoorlijk eind aan, waarover ik vervolgens dagen liep te tobben. Ook al was er misschien maar één aanwezige, een actrice, die ooit van het stuk De Vogels had gehoord, iets met klassieken doen geeft mij toch iets bevredigends aan zo’n gebeurtenis. Wie weet kijken er wel verre voorouders mee, omdat ze worden aangeroepen! Iets dergelijks ervaar ik wel. En verder ‘vallen’ Grieken altijd goed in kringen van de Vrije School.
Daarna was het nog gezellig. Een ex-collega waar ik slecht mee overweg gekund had toen ik nog werkte vroeg uitgebreid hoe het met me ging. We hebben intensief staan praten over … bekkeninstabiliteit! Marjan-met-rolstoel was er namelijk ook, als toekomstige klant van deze kinderopvang. Een beetje oude-vrienden-krentenbrood was het. In een mooie ruimte.

Terugkijkend op mijn brief hiervoor (ik kopieer ze om ze na te kunnen lezen) heb ik al het een en ander aangestipt wat van belang is bij mijn project. Ik ben nog aan het terrein verkennen om te weten waar en hoe ik dit verder uit wil bouwen. Om te beginnen moet ik kwijt dat er een idee is boven komen drijven dat sterk de neiging heeft om andere ideeën in de schaduw te stellen, terwijl het daar spontaan en vanzelfsprekend uit naar voren kwam. Ik meende dat het leuk zou zijn om, als je toch zo’n grote namenboek bij de hand hebt in je school, de geboortedatum van een personage als moment te kiezen, waarop diens levensbeschrijving aan de orde komt. Een soort verjaardagsfeest, terwijl de jarige al overleden is. Je hebt soms een idee, waarvan je al bij voorbaat weet dat er nog meer aan vast zit, ook al heb je niet de flauwste notie wat dat is. Een idee dat zichzelf maar blijft bekrachtigen, telkens als je er iets bij verzint. En zo’n idee was dit van die ‘verjaardagsfeestjes’ ook. Nu ben ik altijd al gefascineerd geweest door rituelen en heb ik daar als leraar ook een beetje vorm aan kunnen gegeven. Vandaar dat dit idee zo makkelijk wortel schoot. Het is maar één stap van verjaardagsfeestjes naar een feestkalender, en vervolgens één stap naar een vergelijk met feestkalenders elders in de wereld en in andere tijden. Door eenvoudigweg de grote namen die ik had verzameld op een kalender in te schrijven, had ik met zo’n betrekkelijk klein gebaar een reuzestap gezet waarvan de reikwijdte nauwelijks te overzien is. Want een feestkalender is een medium, het ultieme medium voor gezamenlijke rituelen, voor het levend houden van herinneringen, voor het betrekken van eenieder in de samenleving bij een gebeuren dat groter is dan welke individuele informatiebron dan ook. Daar komt bewondering bij kijken, drama, mythe en betovering. ‘Niet goed’ volgens de meeste pedagogen, die menen dat betovering per definitie uit de hand loopt, ‘wel goed’ volgens de meeste leerlingen, omdat zij er niet zozeer op uit zijn er een puinhoop van te maken als zij er de kans toe krijgen, maar omdat zij in herdenkingsfeesten meebeleven wat een mens tot meer maakt dan zijn individuele nut, zijn baantje, zijn gezin. Alleen de grote sportevenementen, de Elfstedentocht, de voetbalkampi-oenschappen, verder onze Koninginnedag en voor trouwe kerkgangers de christelijke hoogtijdagen zijn daar nog om zoiets mee te maken. Ik zou de goegemeente willen vragen: mag het niet een onsje meer zijn, en dan vooral wat meer inhoudelijk en minder als Grote en Enige Uitlaatklep die er nog is?

Het ‘verjaardagsritueel’ zou heel eenvoudig kunnen bestaan uit het lezen van een levensbeschrijving, op het laatste kwartiertje van de dag waarop diegene is geboren (of gestorven, als het een heilige betreft) volgens de kalender. Meer niet. Daaruit ontstaat vanzelf gewoontevorming. Sommige personen spreken veel meer aan dan andere. Natuurlijk is daar Sinterklaas die aanspreekt, maar hij heus niet alleen. In Engeland kent men elk jaar een Shakespeareviering en een Florence Nightingale-dag, waarop scholieren ziekenhuizen gaan bezoeken. In Amerika heeft men Washington- en Lincolndagen, een Martin-Luther-Kingdag die op school gevierd wordt en een Edisondag, waarop kinderen meedoen bij het uitvoeren van proefjes en de bediening van technisch materieel. Frankrijk kent zijn Jeanne d’Arcdag, India zijn Gandhidag, China zijn Confuciusdag. Waarom bij ons geen Anne Frankdag, een Rembrandtdag, een Multatulidag, eenvoudig door een stukje voor te lezen, een kwartiertje voor de pauze?
De ene school organiseert dan na een aantal jaren een Vondelparkdag op 17 november, of vertoont een Walt-Disneyfilm op 5 december, de andere school houdt een Luthersekerk-bezoek op 10 november, of voert een Jeanne d’Arc-spel op op 30 mei. Zo sluipt geleidelijk een ‘achtergrondverhaal’ de school in.
>>>>
Wie zal er niet bereid zijn om profeet Mohammed tot leven te roepen op het feest van diens verjaardag, ‘Idul Maulud’ genaamd? Vooral als Moslimkinderen die dag thuis vieren is het prachtig om hun grote voorbeeld even door de klas te laten gaan. Een Moslimkind kan dan de klas vertellen wat er thuis bij hem of haar gebeurt. Dat geeft verbondenheid en wederzijds respect tussen Moslim- en niet-Moslimkinderen. Een heldenboek-met-een-kalender biedt naast culturele informatie en tijd-ruimtelijke oriëntatie ook ‘cohesie’.
<<<< Er zit al veel werk in, het wordt steeds perfecter. Met symbolen geef ik aan of de datum een geboorte-, sterf- of herdenkingsdatum betreft. Met een lettertje in superscript heb ik de bronvermelding aangegeven om meer te kunnen weten over waar, wanneer en hoe de personage werd of wordt herdacht. Wat nog ontbreekt is een handleiding voor de didactiek. Het wordt op zich al een feest om daarmee aan de gang te gaan. Maar ik bewaar dat tot het laatst van al het voorbereidend werk. Eerst moeten deze brieven, waar ik ook veel plezier aan heb, geschreven zijn. Terwijl ik mijn opwinding nauwelijks de baas kon wilde ‘de vonk’ maar niet overslaan naar mijn omgeving: bij het tonen van het A-4tje-met-kalender gaat bij geen mens een licht op! Leuk en aardig, krijg ik hier en daar te horen, alsof het een gezelschapsspelletje betreft. ‘Alleraardigst’ was het grootste compliment tot nu toe, van professor Wesseling, historicus en columnist van de NRC, aan wie ik het, met een verhaal erbij, had opgestuurd (omdat hij zich bezorgd getoond had in de krant over het verval van culturele inhouden in het onderwijs). De verstrekkende gevolgen die aan dit plan kleven als het zou worden uitgevoerd, de verculturalisering van de maatschappij, men bevroedt nog lang niet wat daar uit zou kunnen groeien. Tot in de jaren 50 kende de VS een feestcultuur met vergelijkbare motieven als ‘de mijne’. Handboeken werden uitgegeven met aanwijzingen hoe je in je woonplaats bepaalde personages op bepaalde dagen kon gedenken. Met voorop de heiligen natuurlijk, onmisbaar onder de gelovigen. Niks nieuws dus, die kalender van mij, zou je zo zeggen. Wat betreft de nationale en religieuze feesten, zoals die overal op de wereld worden gevierd inderdaad niks nieuws, wat betreft de invoering op scholen van een ‘totaalpakket’ aan culturele grote namen wel. Terwijl in het Verre Oosten het ‘achtergrondverhaal’ van culturele helden en de daarmee verbonden feesten een oeroude traditie is, is dat in de ‘verlichte’, seculiere vorm nieuw in zijn betekenis van expliciet-voor-onderwijsgebruik. Geen van de voorbeelden die ik vond uit de VS en uit Europa in de 19e eeuw richtten zich expliciet op onderwijs, en zij hadden ook de pretentie niet complementair te zijn voor een eenzijdig-rationele onderwijscultuur: zij droegen idealen uit waaraan de kinderen gevolg dienden te geven. Men zou bij zit soort boeken beter van propaganda-almanakken kunnen spreken dan van schoolboeken. Het instellen van nieuwe jaarfeesten is al sinds de eerste eeuwen van onze jaartelling een medium om oude levensovertuigingen door nieuwe te vervangen. Het eerste wat in beeld verschijnt als we over feestkalenders in Europa spreken is de Katholieke heiligenkalender. De Reformatie gaf een eigen feestkalender uit, maar die leek niet alleen veel op de Roomse, maar stond er ook bij in de schaduw: protestanten staan er niet bekend om feestgangers te zijn. De grote voorloper van de Roomse was de Romeinse feestkalender met zijn aan keizers en godheden gewijde feesten. Tegelijk is dat een voorbeeld van hoe de kerk zich opgesteld heeft om de herinnering aan het heidendom teniet te doen: elke datum voor een belangrijk feest is door een kerkelijk ritueel bezet. De sterftedata van de heiligen gingen de kalender vervolgens opvullen. Waar de Reformatie een aantal van die heiligen verwijderde en verving, daar heeft de Franse Revolutie alle heiligen geschrapt. In een even drastische of-of-aanpak waarmee de Roomse kerk tekeer ging verving de Franse Revolutie de heiligen door … spruitjes, boerenkool en doperwtjes. Voor elke dag van het – gedecimaliseerde – jaar stond een groente, een gewas of een landbouwwerktuig, terwijl de laatste dagen, die niet pasten in de decimale telling, gewijd werden aan symbolen van de Revolutie. Zo waren er de feesten van de Vrijheid, van de Rede, van het Opperwezen. De 10 weekdagen werden vernoemd naar hun getalsnaam, waardoor ook de referentie naar heidense goden helemaal verdween. Een man die in die tijd door zijn kalenderhervorming naam gemaakt heeft, Sylvain Maréchal, mag hier niet ongenoemd blijven. Het idee van deze schrijver, clerushater en Rousseau-adept, was om heiligen niet door spruitjes te vervangen, maar door personages die in zijn – revolutionaire – tijd geëerd werden. Een voorloper van dit idee vond ik trouwens in een Hollandse kalender-met-geleerden die al in 1760 was verschenen. Ondanks de scherpe, radicale toon die Maréchal hanteert, gaat diens Almanach des Républicains uit 1793 het meest in de richting van ‘mijn’ kalender: hij bevat niet alleen beroemdheden van alle richtingen en tijden, maar heeft ook pedagogische intenties. De opzet was door vieringen van personages een nieuwe, verlichte eenheid tussen mensen te bevorderen. Maréchal werd door de clerus fel bekritiseerd vanwege zijn kalender. Waaruit al blijkt hoe invloedrijk hij was. Hij belandde ervoor in de Bastille. Men vond het ‘ongehoord en schandelijk’ om Jezus (als ‘martyr’ volgens Maréchal op 3 april en 25 december te gedenken) op één lijn te stellen met Mohammed, om Voltaire naast Pascal te eren, en Spartacus naast Cicero. Hoezeer dit of-of-denken van bitterheid vervuld is, wordt duidelijk uit de woordenstrijd die hierover gevoerd is. Maar ondanks dat was hier een nieuwe doorbraak (na die van de Reformatie) naar een tolerantere kalender, ook al was die zelf symbool van revolutionair protest. Toch was het niet bepaald een staaltje van didactische zorgvuldigheid. Alle namen die maar ergens in de revolutionaire geest aan bod kwamen werden wel genoemd, maar meer om het geheel te vullen, net als bij de heiligenkalender, dan om verantwoord-pedagogisch af te wegen wat de beste keus is, of zelfs historisch uit te zoeken wie wanneer precies geboren of gestorven is. Toch is wat hier gebeurde gedenkwaardig, al was het maar als illustratie hoe de kerkelijke macht bedreigd werd door zoiets als een kalender. Ik zei het al: een feestkalender grijpt diep in in het bestaande. Er is best veel geschreven over de kalenderrevolutie van die tijd. Met schroom wegens het fanatisme waarmee M. tekeer ging, maar met respect voor zijn idee heb ik een aantal namen uit zijn kalender overgenomen: Pythagoras op 20 januari (M. schreef een 10-delig boek over een reis die deze wijze ooit gemaakt zou hebben), Socrates (net als Jezus ook ‘martyr’) op 6 april en Homerus (die moet ook jarig zijn geweest!) op 8 augustus. (Verder zou ‘mijn’ kalender het slecht doen in de ogen van een revolutionair: er staan maar weinig ‘echte’ revolutionairen bij, maar wel een aantal vorsten en zelfs potentaten. Over de selectie van ‘mijn’ helden kom ik nog te spreken.) Het is voor sommigen best even slikken, dat soort namen bij elkaar. Almanakken en kalenders zijn vanouds bestemd voor een bepaalde groep of richting, met elk zijn eigen vieringen en namen. Jezus naast Mohammed, het is wel even wennen, vooral voor orthodox-gelovigen. Hitler moet men ook gedenken, maar op dezelfde lijst met Anne Frank en Gandhi? Het verhaal waarvan wij deel uitmaken wordt bepaald door het verleden, hoe gruwelijk en tegenstrijdig ook. Het ‘werelddrama’ wordt vertegenwoordigd door acteurs van allerhande slag. Een eeuw als die van ons zou zonder Hitlers rol én die van Anne Frank niet ‘voor het voetlicht’ kunnen. De gruwel speelt een rol, een hoofdrol zelfs in deze tijd. Ik zou een episch drama willen maken, waarin de grote namen samen op de planken kwamen. Als een carnaval-vertoning waarbij de gecostumeerden echt-historisch zijn. >>>>

Sommige namen hebben een ‘lange ruis’. Beethoven bijvoorbeeld, en Napoleon. Maar Gershwin ook. Diana, de prinses, veel minder. Niet omdat ík Gershwin hoger acht, maar omdat de klank ‘Diana (-de prinses)’ (en dat kán natuurlijk subjectief zijn!) vluchtig lijkt in vergelijking met de klank van Gershwin (-de componist). Op basis van dit soort intu8itie halen mensen doden terug uit het verleden. Zo kiest de BBC voor zijn programma’s over grote componisten De Bekenden, en voor documentaire’s over Romeinse keizers en politici hetzelfde liedje, ook al zitten bij die laatste twee de grootste griezels. Het gaat dus niet om sympathie en voorkeur als men de acteurs uit het verleden opvoert. Nero was bijvoorbeeld niet navolgenswaard. Het gaat om een ongrijpbaarheid, ‘een ruis’, of ‘een mysterie’ zoals Jacob Burckhardt roem omschreef. Gaat het misschien om ‘een boeiend leven’, waardoor koningin Wilhelmina wél (in een toneelstuk zelfs) en koningin Emma niet in de herinnering wordt teruggeroepen? Ook Churchill had een boeiend leven, boeiender dan Thorbecke, dus ‘Churchill’ ‘hoort’ beter dan Thorbecke, ‘ruist langer door de lucht’. Ook door die Wereldoorlog, dat spreekt voor zich. Jan Romein, die ook door dit probleem geboeid was, zei van Willem van Oranje: “De Opstand werd niet groot door hem, hij werd groot door de Opstand.” Scherp geformuleerd, vind je niet?

Het is niet alléén het feminisme, waardoor Hildegard van Bingen opgetroond wordt uit de middeleeuwen, om in biografieën en in een toneelstuk in deze tijd te herverschijnen. Nee, ‘Hildegard van Bingen’ is een klank die doorklinkt. Op zich wel vreemd, want zóveel is er niet van haar te zeggen. En toch ‘klinkt’ zij, om welke reden dan ook beter dan bijvoorbeeld Theresa van Avilla (en gelukkig maar, want zij behoort met Jeanne d’Arc tot de weinige vrouwen uit de middeleeuwen voor wie dit geldt!).
Op deze manier heb ik vele namen tegen elkaar afgewogen, en vele zijn ‘te licht bevonden’. Het Verhaal hangt in de lucht, maar er zijn teveel ‘vliegtuigen’ (prinses Diana bijvoorbeeld, en de Spice Girls) om het te kunnen horen. Netzoals je ‘s nachts de hemel niet kan zien als er teveel licht is om je heen.

Wat op dit moment het meeste stoort om het Verhaal ‘te horen’ is het nieuws. Het constant opwekken tot consternatie over wat er allemaal gebeurt in deze wereld, dat is ons Verhaal geworden. De wereld is een feuilleton geworden. Gespannen wacht je op de volgende gebeurtenissen in het nieuws, terwijl wat om je heen gebeurt of wat gebeurd is in het verleden veel minder van belang is. Het nieuws voltrekt zich in evenveel verhalen als er actualiteiten zijn, en wordt dus nooit Verhaal. Zo nu en dan pikt iemand daar een Thema uit en schrijft een boek, om bij te dragen aan een totaalbeeld op de wereld. Maar het nieuws is dan allang vooruitgesneld en trekt weer aller aandacht. De onrust van de race op actualiteiten zal niet stoppen zolang de wereld nog niet écht een ‘global village’ is. Maar zolang er geen concept is voor een ‘global-village-achtergrondverhaal’ (waarnaast de media een zegen kunnen zijn, in plaats van het storende geluid van het telkens opstarten van een motor die de stilte onhoorbaar maakt), zolang blijft ook de global village een fictief concept.
<<<<< Ik kom nog even terug op Maréchal, ik heb hem wat tekort gedaan. Ik lees in mijn studieregister dat Maréchal behoorlijk liberaal was met zijn feestkalender, dus minder drastisch-revolutionair dan ik eerst dacht. De namen die hij zelf – als voorstel – heeft gekozen, zijn niet alleen republikeins. Maar de Hollandse groten die erbij staan, namelijk ‘Spinoza’, ‘Barneveldt’, ‘Rembrant’, ‘Boerhaave’ en ‘Grotius’, zijn op Boerhaave na vooral van belang wegens hun opstand tegen de gevestigde orde. De doctrine van de Revolutie stond M. niet voor ogen met zijn kalender, maar wel een vooroudercultus, zoals hij die gevonden had bij Egyptenaren en Romeinen. Ieder moest zijn eigen almanak maar samenstellen volgens M., maar elke vader zou de rol van ‘priester’ moeten hebben bij het voorgaan in de cultus-van-de-voorouders. Behoorlijk religieus dus, deze M., ongetwijfeld in het teken van de Rousseauaanse ‘Religion Civil’ (in: Le Contrat Social). Ik ben het op twee punten oneens met Maréchal: hij kiest niet voor een algemene canon en ik wel, en hij wil teruggrijpen op oude rituelen, en ik niet. Hij zoekt naar een vervanging voor het christendom, dat is een grote stap te ver: je kan beter niet iets vervangen, maar iets toevoegen, zoals een actualisering (of een ‘ritualisering’) van de geschiedenis. Verder kies ik voor een canon. Ook al is eenieder vrij zijn eigen pantheon te kiezen, de canon kan daarvan het (inter-)nationale, collectieve aandeel zijn. Met zijn humanistische motieven heb ik in Maréchal mijn voorloper gevonden, maar in de toepassing van mijn idee zit een wereld van verschil. Met name in het radicalisme, maar ook in de slordigheid waarin M.’s plan is uitgewerkt, voortgestuwd als hij geweest is door de revolutionaire geest van (al te) vlugge oplossingen. Het is heel jammer dat het plan van Maréchal niet uitgewerkt is, maar dat het door de ‘nationale’ opvoeding is verdrongen, die alleen nog oog had voor de propaganda van de nationale helden, voor een nationale cultus en nationale dienstbaarheid. De Helden van de Natie zouden van toen af aan in al hun pompa de gaten op gaan vullen die in de geseculariseerde kalender gingen vallen. Zo kwam ook de ‘genealogische almanak’ in zwang waarmee de vorstenhuizen van het land gevierd werden. Zo, dit lijkt me wel weer eventjes genoeg voor deze keer. Gaat het een beetje met je? Ik hoop het maar. ‘Het leven is een pijpkaneel: ieder zuigt eraan en krijgt zijn deel.’ Wat een belachelijke tekst eigenlijk van onze grote Dichter! (Het wás toch Vondel, die dit wrocht? Weer zoiets: waarom doet díe tekst het nou zo goed, door de eeuwen heen?) Hoe je goed, Oom. Veel liefs Guido PS. Wat is die Kuitert in het nieuws, zeg! Overal interviews en talkshows. En dat voor zo’n rebelse Amstelvener, want dat istie toch maar. Brief 13 Woensdag, 14 okt ‘98 Beste Oom Miel, Wat een haast, wat een haast, als je dat allemaal terugleest! Alsof Vadertje Tijd, zwaaiend met zijn zeis, me op de hielen zit! Net als wat die joggers in het Amsterdamse Bos bezielt. Rennen voor je leven, om de Dood maar vóór te blijven. Dat denk ik vaak als ik een oudje zo onwaardig voort zie strompelen. Datzelfde bezielt mij dus terwijl ik schrijf. Alles moet erbij staan, en liefst zo vlug mogelijk, want straks is het te laat. Die haast is ingebakken in alles wat ik doe. Elk minuutje winst is meegenomen. Ik heb jarenlang gelanterfanterd in mijn leven, maar zodra het Doel zijn kop opstak moest alles worden ingehaald en mocht er geen moment verloren gaan. “Stel dat ik nú een ongeluk zou krijgen”, denk ik wel eens als ik op de fiets zit, “laat ik dan iets achter waar ‘ze’ wat aan hebben?” Marjan zei laatst, zomaar, spon¬taan: “Als jij dood zou gaan moeten wij je werk voortzetten. Het zou zonde zijn als daar niets mee zou gebeuren.” Ik voelde me vereerd, en zelfs, geloof het of niet, gerustgesteld. Het blijft een eenzaam avontuur, dit voortijlen in sferen van het Ideaal. Die haast heeft denk ik ook te maken met een intu8itie van wat er ‘nog te doen’ is. Ik kan nog 25 jaar actief zijn, en daar moet ‘het’ in gebeuren. Wát er dan precies gebeuren moet is me nog niet duidelijk, maar ik hoop dat de contouren ervan nu langzamerhand te onderscheiden worden. >>>> dan nog lokt het werk me als ware het een zingende Sirene. Zelfs al weet ik absoluut niet hoe ik verder moet met schrijven of studeren, wat vroeger wel gebeurde, dan nog zie ik de zelfvertwijfeling die mij te wachten staat met ongeduld tegemoet.

Het is trouwens de vraag of ik op zo’n moment van niet-meer-verder-kunnen niet zomaar wat verzin, al was het maar voor het idee dat ik Iets Belangrijks doe, dat absoluut geen uitstel kan verdragen, ook al zit niemand erop te wachten. Dan zou ik heel iets anders kunnen doen, dat van maatschappelijk belang is. Na elke ‘writersblock’ onderzoek ik onverbiddelijk of ik mezelf een oor aannaai of niet. Zóek ik naar problemen, zijn mijn ‘oplossingen’ niet ingebeeld en overbodig? Alleen doordat ik tot de bodem ga krijg ik zelfvertrouwen om een volgende keer opnieuw door zo’n toestand heen te gaan. Heeft een vorige crisis nut gehad of loop ik in een cirkel en benoem ik steeds hetzelfde op een andere manier? Heeft het huidige met het vorige te maken, of bewandel ik een zijpad om een hobby uit te leven en me van de straat te houden? Gelukkig zijn er dan momenten die me zekerheid verschaffen. Door een ‘toeval’ opent zich iets nieuws, valt alles op zijn plek. ‘Toevallig’ sta ik voor een kast in een voor mij vreemde bibliotheek waaruit een boek me toelacht met de sleutel naar iets nieuws. Dat soort ervaringen bevestigen, dat ik nog ‘in de rails’ zit, dat de vaart erin blijft en dat ik best eens af mag dwalen en op dood spoor belanden, maar dat afremmen-om-rustig-aan-te-doen uit den boze is. <<<< Juist door die vaart doen zich dat soort gelegenheden voor, niet door de kat uit de boom te kijken. Zo had ik gistermiddag een kwartiertje ‘over’ in de UB nadat ik er een tekst had doorgenomen. Wat te doen: eerder naar huis of bij een kopje koffie even naar de meisjes gluren in de koffieruimte (want het is echt soms, Oom, alsof ze er voor mannequin studeren, in plaats van voor jurist of arts)? Maar nee, nog liever even kijken bij de Vrije Universiteit of daar nog iets te kopiëren is van het moois dat daar te vinden is. En ja, het was weer raak. De vaart erin te houden werd rijkelijk beloond.
Wel ontsocialiseert het, altijd haast te hebben. Maar ik leer nu de ‘techniek’ om mensen uit te laten spreken, ook al wil ik nog zo nodig verder in mijn eigen straatje (wat kan dat soms verdomde moeilijk zijn!) en ook nog in te gaan op wat ze zeggen. Het is geen excuus, omwille van een ‘roeping’ haast te hebben. Je komt bedrogen uit als je idealen aanvoert om sociaal verkeer te mijden. Dat heb ik wel geleerd.

Tot zover dit ego-drama. Het is wel weer genoeg geweest.
Hou je taai, Oom. Groetjes aan mijn Tante.
Guido

Brief 14
Donderdag, 15 okt ‘98

Beste Oom Miel,

Gisteravond ben ik met Marijke naar een voorstelling van Tsjechov geweest. ‘De drie zusters’ in een bewerking voor drie actrices. We hadden het geluk hiervoor uitgenodigd te zijn door een moeder van Marijkes klasje. Zij had de regie gedaan. Een stukje puur toneel! Zo nu en dan werden we zelfs overmand door emotie. Een zeldzame ervaring voor ons allebei. Tranen werden weggeslikt terwijl we bijkans tússen de actrices in zaten, op de voorste rij. Vooral Irina, de jongste van de zusters, die heen en weer getrokken werd tussen (briljant gespeelde) kinderlijke vrolijkheid en de pijn van het verlangen (‘naar Moskou’), een worsteling die, naarmate de voorstelling vorderde, tot de grenzen van het dragelijke ging, heeft ons allebei geroerd. Haar beide zusters, Masha en Olga, leverden treffend ‘tegenspel’, waardoor je meegezogen werd in Tsjechows doemscenario, maar Irina was ‘de ster’. Het slot was jammer genoeg wat overtrokken, wat narigheid betreft, waardoor er zelfs een beetje lacherigheid bij de actrices boven kwam toen er iets fout ging, zoals je bij een plechtigheid wel eens overkomt. De regisseuse was oprecht verheugd met onze enthousiaste reacties en ze beloofde dat ze nog vóór de première (dit was een try-out) iets aan het slot zou doen. Geheel tevreden togen wij weer huiswaarts. Het theatertje, De Liefde, ergens in een achterbuurt in West, was mij heel goed bekend van vroeger, toen het nog een muffig bioscoopje was, dat gerund werd door een oud echtpaar. We gingen er met Netteke vaak heen voor films als Rintintin en Tarzan. Nadat zij ons had opgehaald vanaf onze ontmoetingsplek, in een straatje bij de woonboot, die toen in het Oostelijk Marktkanaal lag. (Het kale muurtje waar we op haar wachtten herinner ik me nog precies.)

Wat me zo bezighoudt aan dat toneelstuk is dat het verlangen, dat er het hoofdmotief in is, nu haast nergens meer de kop opsteekt. Een leven wijden aan een hunkering (‘naar Moskou’, vergelijkbaar met de jaren ‘30, ‘40, ‘50: ‘naar Hollywood’), die nooit wordt ingelost, of aan een ideaal, daar staan we tegenwoordig toch heel ver vanaf. De droom om ergens ooit te kunnen komen wordt met behulp van e-mail, airmiles en dat soort zaken overbodig. Waardoor het líjkt alsof alles binnen ons bereik komt. Toch denk ik vaak dat opwellingen van weemoed en verlangen nodig zijn om nog voeling te kunnen hebben met een zoektocht naar het wezenlijke. Gaat het verlangen uit de wereld, nu ‘alles’ met behulp van de techniek bereikbaar lijkt te worden, wordt hartstocht iets dat alleen is weggelegd voor dichterlijke dwepers?

Ik zie dat verlangen trouwens ook als typisch westers, dat zich wentelen in weemoed, die romantiek, die nostalgie, dat vind je nergens zo amechtig aan de oppervlakte als bij ons. Ik ervoer dat vroeger zelf zo sterk, dat overweldigd worden door buien van weemoed. Op de voorste rij bij De drie zusters komt dat dan weer terug. In feite is het westerse Verlangen een schreeuw van eenzaamheid in een door voorouders verlaten wereld. Niet voor niets werden in de Romantiek de meeste zoektochten gedaan naar authentieke wortels die eeuwen onder het struikgewas verborgen waren geweest. Vooral in Duitsland – land van Werther – zijn er grote schrijvers die daarnaar op zoek gingen. Sociologen onderzoeken de oorspronkelijke binding die de mens zou hebben met zijn goden, de natuur en met elkaar. Dat dat Verlangen teruggaat op de vroege middeleeuwen, waarin afscheid werd genomen van de goden en de voorouder-cultuur, geldt voor mij als vrijwel zeker. Het object van het verlangen is uit het zicht verdwenen (we noemen het nu ‘Moskou’ bijvoorbeeld, of voor mijn part ‘Jezus’), maar het is als het roepen van een verlaten kuiken in het hoge gras.

Dit beeld heb ik me voorgehouden sinds mijn twintigste. Ik zag de wereld als een boerderij waar kalveren gescheiden stonden van hun moederkoeien, en waar de boer van huis was. Kalveren loeiden om hun moeders en hun melk, koeien om hun kalveren en om gemolken te worden. Een ellendig beeld, dat desalniettemin symbool stond voor de wereld om mij heen. Nu pas, de afgelopen jaren, wordt mij duidelijk wat het wilde zeggen. Er is een scheiding tussen de mens en zijn Verhaal, er staat een hek tussen volken en hun vooroudercultuur. Heel letterlijk waar grenzen tussen christenen en heidenen zijn aangebracht in het verleden. Het begrip van de eerste voor de laatste is haast uitgewist.

Gisteren was er behalve Tsjechov nog iets. Een bericht waar ik erg blij mee ben: mijn artikel voor het tijdschrift Kleio (voor geschiedenisleraren) wordt geplaatst! Integraal maar liefst, met een kleine wijziging. Een ‘doorbraak’, zo ervaar ik dit. Waarom? Omdat historici mijn enig echte partners ofwel opponenten zijn, zij kunnen argumenten voor en – misschien nog wel belangrijker – tegen mijn ideeën leveren. Historici zijn in de samenleving bij uitstek de behoeders van Verhaal te noemen, en van de inwijding in de cultuur. Daarom is het niet toevallig dat nu juist geschiedenis als schoolvak onder vuur is komen staan. In de kranten heet het dat ‘er geen belangstelling meer voor is’! Gesteld dat zíj zich nu gaan interesseren voor mijn plan, al was het maar omwille van de attractieve waarde van beroemdheden voor kinderen, dan kan ik mij verheugen op althans een eerste beetje maatschappelijke steun. Zoals ook blijkt uit artikelen in Kleio hangt de tendens naar hero8iek best in de lucht. Maar het zal nog even duren voor die lucht een wind wordt die ‘in het veld’ te merken is. Hoe dan ook, men zegt geen nee meer tegen mijn ideeën. Vooral de presentatie van mijn biografieënboek als propedeuse voor het ‘echte’ werk is geloof ik goed gevallen. Het idee om een stroming of een tijdperk in te leiden met het levensverhaal van een figuur-met-naam heeft wel wat wakker gemaakt, zoals ik op kon maken uit de woorden van de redactrice die mij belde. Ook het verhaal van Lowenthal, die zo mooi de erfgoedmanie in deze tijd beschreven heeft, doet het goed, omdat de belangstelling voor ‘erfgoed’ ook hier in opkomst is. Ik heb het onderscheid dat Lowenthal maakt tussen erfgoed en geschiedenis gebruikt in mijn artikel door het nut van het eerste (waar ‘mijn’ helden toe behoren) voor het laatste, de eigenlijke feitenkennis, duidelijk te maken. Historici kunnen zich irriteren aan het – succes van – erfgoed-onderwijs, omdat het door zijn verleidelijke thema’s de kritische analyse van de wetenschap bedreigt. Door daarvoor begrip te tonen (dus door Lowenthal te citeren o.a.) en door kritisch onderzoek te doen naar hoe ‘Grote Mannen’ in het verleden zijn gevallen in het onderwijs bij links en rechts, vergroot ik mijn kansen om serieus te worden genomen. Nu maar kijken hoe het balletje verder rolt. De redactrice had goede hoop dat er reacties zouden komen. Ze beloofde me dat ik de ruimte kreeg om daarop in te gaan. Enfin, ik hou je op de hoogte.

En, o ja. Genoemde (eind-)redactrice was met name enthousiast over het voorbeeld dat ik gaf van Bill Gates. Een bekende uitvinder van iets dat centraal staat in het leven van alledag, de software voor de personal computer, is heel geschikt om duidelijk te maken waar ik heen wil. Het leven van Bill Gates met het jongens-achtige hippy-avontuur dat leidde tot een ongelofelijke rijkdom en succes, leent zich er uitstekend toe om het verschijnsel in te leiden van die innoverende pc-cultuur. Het biedt een kijkje in ‘de wieg van het gebeuren’, aldus mijn verhaal.

Om nog even op die ‘fysionomie’ van Werner in te gaan: Bill Gates is a.h.w. de ‘fysionomie’ van de pc! Heel letterlijk: zijn gezicht, zijn personage biedt een eerste indruk in de betekenis van de pc voor deze wereld. Wat is er werkzamer om kinderen te motiveren? Er is niets werkzamer, daar raak ik meer van overtuigd naarmate ik me bezighoud met grote namen. Waarom zou de mensheid in zijn evolutie er anders toe gekomen zijn juist Namen zo centraal te stellen, waar het gaat om zijn Verhaal? Je moet toch bijna een su8icidale neiging als je erop uit bent om die namen te vernietigen! Maar ik laat nu de geschiedenis voor wat zij is en ga liever even door met het psychologische verhaal. Werner heeft dat fabuleuze inzicht dus ontwikkeld dat ons brein bij elke kennismaking met iets nieuws ‘opnieuw’ begint met zijn ontwikkeling bij het diffuse, synthetische beeld-waarnemen. Zoals een schilder naar de dingen kijkt die hij wil schilderen: in grote en abstracte vlakken, het hele beeld bewarend in zijn typische verschijning, zonder op details te letten. Werner vergelijkt het aanvankelijke waarnemen met dat van kunstenaars. Best sympathiek, vooral voor wie op Vrije Scholen lesgeeft, maar wat moet de psycholoog daarmee? Hebben we er iets aan te weten dat we telkens weer een beetje kind of kunstenaar geworden zijn als we iets nieuws ervaren, of zouden we niet liever Piaget aanhouden, die eenvoudig stelt dat het kinderlijke waarnemen niet van belang meer is zodra de ontwikkelingsfasen die hij heeft onderscheiden achter de rug zijn?

Het onderzoek naar het geheugen in de psycholinguistiek (Werner wás psycholinguist, maar heeft zich tot zijn schade niet met het geheugen ingelaten) heeft tot eenzelfde visie op het leren als we bij Werner vinden aangezet: als je een tekst wilt lezen over een nieuw onderwerp helpt het als je van te voren met een beeld een eerste indruk opdoet van dat onderwerp. Een verhaaltje, een cartoon, een plaatje of iets dergelijks, dat ‘uitlegt’ waar het over gaat, vergroot het inzicht bij het lezen van de tekst. Op welke wijze dat dan ook gebeurt (daarvoor moeten we bij Werner zijn), het beeld, voorafgaand aan een nieuwe informatie struktureert die informatie zó dat inzicht en geheugen daarvan voordeel hebben. Men noemde het struktuurgevende beeld, dat helpt als het voorafgaat aan een tekst ‘advance organizer’.

Een beeld ‘leest’ anders dan exacte informatie, en op de een of andere manier be8invloedt dat op een gunstige manier de opname van informatie. Zo is het ook een bekend gegeven dat rijen losse woordjes beter te onthouden zijn als daar van te voren een narratieve context aan gegeven wordt. Als mij gevraagd wordt de woordjes ‘piano’ en ‘asbak’ bij elkaar te onthou-den, dan lukt mij dat het beste door me bijvoorbeeld een asbak op een piano voor te stellen. Wat een zinloze relatie lijkt en daarom niet beklijft krijgt een betekenis door middel van verbeelding, net als een beeld dat doet, voorafgaand aan een tekst. Een beeld geeft samen-hang, en dat is van belang voor het geheugen. Zo kunnen proefpersonen honderden procenten meer onthouden van een woordenreeks als zij vooraf de hint krijgen die woordjes onderling betekenis te geven, dan als die hint niet wordt gegeven. Dat had men in de 19e eeuw al onderzocht. Men maakt daar in het onderwijs gebruik van, door een les bijvoorbeeld met een ‘inleiding’ te beginnen, zoals ik dat op de PA al leerde. Er werd niet duidelijk gemaakt waarom dat technisch-psychologisch beter was (dat mag je wel een leemte noemen in de opleiding!), maar we leerden elke les beginnen met een voorbeeld, een ‘metafoor’, zou ik nu zeggen. De Nijmeegse professor Simons noemt dat ook ‘transfer’: een verwijzing naar wat al bekend is, in algemene zin. Als je iets nieuws aanleert grijp je terug naar iets wat je al kent. Maar een ‘advance organizer’ doet meer: die geeft overzicht op het geheel. Die geeft er een ‘gezicht’ aan. Bepaalde pedagogen zijn daar tegen, dat moet erbij gezegd. Zo’n ‘gezicht’ is tevens een vertekening, een commentaar, een subjectieve invulling. En dat heeft konsekwen-ties met het oog op wat de leerling ervan vasthoudt. Vaak blijft de subjectieve invulling het best bewaard in het geheugen, vooral bij – veelal zwakke – leerlingen, die daar de meeste baat bij hebben, en worden de exacte feiten waar het om begonnen was vergeten. (Zo onthoud ik de combinatie ‘piano-asbak’ van hierboven alleen door de subjectieve voorstelling die ik eraan toevoegde!)

Al sinds de oude Grieken kent het Westen een traditie van argwaan tegenover beeldspraak, maar tijdens de Verlichting is die argwaan uitgegroeid tot een soort heksenjacht. Alles wat op beeldspraak leek, al was het maar een metafoor, werd uit den boze. Alles wat maar ruikt naar (valse) retoriek werd geofferd op het altaar van de Rede. De studie naar de waarde van de metafoor voor leerprocessen is de afgelopen decennia trouwens intensief ter hand genomen, maar dat heeft voor de praktijk heel weinig opgeleverd.

Dit wat betreft het beeldgebruik-als-inleiding, zoals dat in de wetenschap bekend is. Een ahistorische benadering is hier de regel. Met uitzondering van de Canadese onderzoeker Paivio, die het als een der weinigen aandurft grotere verbanden te leggen en over wetenschappelijke grenzen heen te zien.

Ik heb er de afgelopen jaren niet aan durven denken om Werners ‘fysionomie’ zo letterlijk te nemen als ik doe door deze term te koppelen aan personages. Je laat je, als je ‘wetenschappelijk’ wilt denken toch niet met een concreet gezicht in als het over ‘fysionomie’ gaat! Je denkt naar aanleiding van onderzoeken in abstracte termen, en als het goed is moet je dat zo laten. Had de oude Werner ooit geweten dat zijn troetelkind zo letterlijk werd genomen, dan had hij daar misschien een stokje voor gestoken! Of misschien had hij zijn eigen aspiraties er wel in herkend, wie zal het zeggen?
Toch zal de wetenschap er niet omheen kunnen dat grote personages inzicht geven in de wereld om ons heen, en dat zij kennis daaromtrent uitstekend kunnen doen beklijven. Dat ‘beroemde personages’ tot het terrein van opvoedkunde en leerpsychologie gerekend worden is nog toekomstmuziek. Maar de eerste, verre tonen zijn voor mij al hoorbaar in het enthousiasme van de redactrice van het tijdschrift Kleio!

Lieve Oom, ik rammel van de honger, ik ga nu eten. Gaat Tante Vonny nog naar Engeland, zoals Tante Alcina mij verteld had? Wens haar van ons een hele goede reis!
Veel hartelijks,
je neef.