Als ziende de Onzienlijke: Een cultuurpsychologische studie over de religieuze waarneming en de zogenaamde religieuze projectie, door Han Fortmann*

Paul Brand, Hilversum/Antwerpen 1964, 3 delen, 1 Freud, Marx, Jung-referaat 348 blz, 2 Kritiek op de grondbegrippen 311 blz, 3a Geloof en ervaring 271 blz, 3b Geloof en geestelijke gezondheid 384 blz.

* Opgenomen in mijn ongepubliceerde essay Het verhaal als leermotief: Mogelijkheden voor metaforisch onderwijs, Amstelveen, februari 1992.

In: Boekbesprekingen

Han Fortmanns epos van de waarneming

Han M.M. Fortmann (1912-1970) was als professor in de cultuurpsychologie verbonden aan de universiteit van Nijme­gen. Hij kan de vader van de Nederlandse stroming in de religie-psychologie worden genoemd. Zijn hoofdwerk Als ziende de Onzienlijke (1964) is te lezen als een epos, een strijd van helden tegen helden. Fortmann neemt het daarin op tegen theorieën, zoals van Freud en Marx, die de mens vervreemden van zijn subjectieve waarneming. Door daar een leger helden tegenover in het veld te brengen weet Fortmann deze theorieën, als in een marathongevecht, mét hun grootste wapen, de projectie-theorie, onschadelijk te maken (in theorie wel te verstaan).

De projectie-theorie leert dat de religieuze staat waarin een mens verkeert, die te omschrijven is als het ‘participerend’ deel-hebben aan de dingen, een afweermechanisme is, een terugval in de afhankelijkheid van de vader-projectie die men God noemt. Daarmee speelt zij het eenduidig-rationele denken in de kaart. Het is Fortmann er om begonnen de afstandelijkheid te overwinnen waarmee het religieuze op die manier benaderd wordt.

In het tweede deel van het boek treedt zijn grote held naar voren, de Bijbeltekst ‘Als ziende de Onzienlijke’. Met deze zinsnede heeft de apostel Petrus in een brief de Romeinen willen duidelijk maken dat God gezien kan worden, ook al is Hij de Onzienlij­ke. Met hulp van theologen, antropologen en cultuurfilosofen toont Fortmann aan dat het goddelijke geen projectie is, hetgeen een afstand impliceert, maar juist aan ons verschijnt in de onmiddellijke, onbevangen waarne­ming.

“De historische vergissing die gemaakt is lijkt het geloof te zijn dat God niet gezien kan worden, omdat de wetenschap Hem niet ziet. De Schrift -die ik niet aanhaal als theologisch bewijs, maar als ervaringsgetuigenis- zegt tegelijk dat Hij gezien kan worden en dat Hij de Onzienlijke is.” “Het zien van God veronderstelt dat wij de wereld weer onbevangen, in haar vele betekenissen kunnen zien, zonder haar rijkdom te verloochenen als zijnde niets dan subjectieve projectie.”

Ons taalgebruik schept een vicieuze cirkel door, waar wij objectiever waarnemen en een objectievere taal gebruiken, in te werken op de waarneming, die steeds meer aan subjectiviteit inboet. Door het onderscheid dat Aristoteles heeft gemaakt tussen een onderwerp en een eigenschap in de grammatica (subject – predicaat), wat bij primitievere culturen bijvoorbeeld onbekend is, kunnen we met het werkwoord ‘zijn’ alles koppelen aan alles, en dus ook alles van alles losmaken. Eigenschappen komen los en objectief te staan tegenover het onderwerp waar ze bij horen. Onze taal is bepalend voor wat wij waarnemen. Als we objectieve taal gebruiken sluiten we daarmee een waarneming van ‘het pre-verbale nivo’ uit. Met name Heinz Werner, de ontwikkelingspsycholoog van de ‘fysionomie’ en de synesthese wordt door Fortmann positief besproken.  Waarneming van het nieuwe wordt dan onmogelijk. “Daarom denken veel geniale wetenschapsbeoefenaars niet verbaal, maar visueel. Dat houdt het zien van nieuwe mogelijkheden open.”

Het christendom heeft ertoe bijgedragen dat we de dingen niet meer in hun volheid kunnen waarnemen. “De moderne wetenschap, die de natuur tot object maakte, is de rechtstreekse erfgename van de profeten en de apostelen, die immers de Westerse wereld hebben geleerd dat een steen slechts een steen is, een voorwerp, geen God, geen demon, geen engel. Een langdurig proces van desacralisering der wereld heeft gemaakt dat wij slechts ‘dingen’ zien, waar de Oudheid een aanwezigheid van het heilige zag.” “Wij geloven sinds enige tijd minder in onze zintuigen dan in de wetenschap. Zij lijkt ons de enige toegangspoort tot de waarheid.” Fortmann stelt zich hier op naast de ketter: “Het christendom heeft in zijn veroordeling van het gnosticisme de ervaring afgewezen en daarom heeft het nooit de hele mens bereikt.”

De oplossing voor het probleem van de steeds verder gaande vervreemding van de dingen meent Fortmann in het symboolbegrip van Carl G.Jung te vinden. Jung ziet in het symbool, het archetype, (een universeel droom- of mythisch beeld, een moeder- of vadersymbool, een slang, een poort, water, bijvoorbeeld) het medium voor de in onze tijd noodzakelijke terugverbinding van het bewuste met het onbewuste.

Fortmann ziet eenzelfde functie weggelegd voor de taal, waarin het symbolische geactiveerd kan worden. De taal heeft het vermogen te mythiseren en zodoende het verband te leggen met het subjectieve. Onze woorden zijn behalve teken ook symbool en een symbool heeft ‘een letterlijke en een nog verborgen intentionaliteit’. Hoe dit verbor­gene zich in de taal presenteert laat Fortmann aan een eenvoudig voorbeeldje zien: “Het woord ‘vlek’ bijvoorbeeld betekent een fysieke onreinheid, maar ook alles wat ‘vlekachtig’ is. Het woord ‘slang’ duidt op een reptiel, maar in ons taalgebruik ook op alles wat op enigerlei wijze ‘slangachtig’ is.” Verwijzingen naar het werk van ontwikkelingspsycholoog Heinz Werner, met diens onderzoek naar de syncretische- en fysionomische waarneming, zijn legio. In de mythe is deze intentionaliteit uitgewerkt.

Fortmann ziet de mythe als een uitgewerkt symbool, dat zich in een geschiedenis, een verhaal ontvouwt. De mythe heeft daarmee dus ook een letterlijke en een nog verborgen betekenis. Waarmee we weer bij het Verhaal terecht komen.

Het mythische verhaal blijft onmisbaar door de verborgen zin die het suggereert, en die om creatieve interpretatie vraagt. Men moet het symbool ernstig nemen. Men moet het bijvoorbeeld niet weggooien na een verstandelijke vertaling ervan te hebben gegeven. “We moeten ‘ontmythologiseren’, d.i. de mythe niet meer letterlijk nemen, maar niet ‘ontmythi­seren’, d.i. de mythe wegwerpen. Want het symbool is onuitputtelijk.”

De relatie tussen het objectieve en het subjectieve wordt gelegd door het symbool, dat we bij uitstek in een ‘ontmythologiseerde’ mythe moeten zoeken.

Het belangrijke aandeel van de therapeut Jung in Fortmann’s opus magnum zou tot de conclusie kunnen leiden dat hier een therapeut aan het woord is geweest. Maar het gaat er in dit boek niet om een remedie te geven voor bepaalde mensen die behoefte hebben aan het subjectieve deel-hebben-aan-de-dingen, aan persoonlijke religie, maar om de levensvatbaarheid van de cultuur. Er is dan geen sprake meer van therapie, maar van opvoeding. De ‘ontmythologiseerde mythe’ hoort (en ik mag aannemen dat Fortmann het met mij eens zou zijn) niet in de eerste plaats thuis op de divan van de therapeut, maar in het klaslokaal

Ter completering van deze al te vluchtige weergave van dit kolossale magnum opus het volgende citaat afkomstig van de website Historici.nl, geschreven door H.J.G. Kempen (1985): “In deel II worden de grondbegrippen van de marxistische godsdienstkritiek, ‘Entfremdung’ en ‘Entäuszerung‘, en het grondbegrip van de Freudiaanse godsdienstkritiek, projectie, onder één noemer gebracht, die van de projectieleer, en in verband gebracht met (waarnemings) psychologische begrippen als het onbewuste, innerlijkheid, participatie en primitiviteit. Fortmann komt tot de conclusie dat de projectieleer uitgaat van een a priori dat haar ongeschikt maakt voor een algemene waarnemingspsychologie en onbruikbaar voor een kenschetsing van religieuze ervaring. Zij baseert zich namelijk op een mens die, in subjectiviteit en inwendigheid opgesloten, zich op een buitenwereld projecteert en zij vergeet dat een dergelijke splitsing het produkt is van een bepaalde cultuurhistorische fase, die misschien wel onvermijdelijk was, maar die, gelet op haar oorsprong, ook principieel overwinbaar is.”