Bas Heijne en het herstel van de ‘homo ludens component’ in de kunst*
*Brief aan NRC Handelsblad, 27-10-2010.
In: Verhaal & Kunst
Bas Heijne vraagt zich verontwaardigd af waarom de politiek de elite haar kunst niet gunt (NRC Handelsblad 27-10-10). Als het om subsidies gaat heeft de elite net zoveel rechten als zij die huursubsidie krijgen. Het nieuwe kabinet creëert met haar snieren een kunstvijandige samenleving, waarin functies van kunst als zelfverkenning en – verwezenlijking, op de tocht staan.
Het klinkt oprecht en overtuigend. Een aanvulling zou ik willen geven op Heijne’s opmerking dat “de kunstwereld heeft verzuimd naar een nieuwe relatie met de maatschappij te zoeken”. Dat laatste is hard nodig. Wie door een museum loopt kan, tenzij ingewijd in het conceptdenken van de respectieve kunstenaars, alsmede in de plaats die dat denken inneemt in hun oeuvre, dikwijls niet anders doen dan weggedoken in een hoge kraag de pas erin zetten, om zich niet te hoeven schamen voor het ontbreken van begrip voor wat daar allemaal staat uitgestald.
De letterlijke maar vooral figuurlijke onaanraakbaarheid van kunst maakt het chagrijn begrijpelijk. Daar is een inhaalslag te maken. Alexander de Grote was mede ‘groot’ omdat hij zich als voetvolk onder zijn voetvolk ophield. Hij wist de shift te maken tussen hoog en laag. Een Shakespeare wist met zijn stukken ook het ‘voetvolk’ aan te spreken.
Als kunst in staat is op zo’n vanzelfsprekende manier die cultuuromslag tussen hoog en laag te maken, ontkracht zij elk verwijt van arrogantie. Niet de schimpscheut van de PVV is volgens mij het schadelijkste voor de kunst, maar haar eigen notoire gebrek – en fierheid daarover – aan functie voor de samenleving. “Het is de kunst die ons de middelen verschaft om het bestaan te verkennen door middel van de verbeelding … essenties bloot te leggen over het leven”, aldus Heijne. Dat is zo, maar laat die kunst “ons” dan ook metterdaad die middelen verschaffen, en ons niet alleen haar allerexclusiefste individualiteit als norm voorhouden.
Voor alle duidelijkheid, volkskunst is er best genoeg. Wat we missen is een modus om jan en alleman toegang te verschaffen tot genoemde essenties.
Een goed voorbeeld van ‘middelen verschaffen het bestaan te verkennen’ lijkt me het Rotterdam-gedicht van Ramsey Nasr. Binnen de kortste keren werd het in het Rotterdamse onderwijs gebruikt. Ik zou de volgende suggestie willen doen. Ik stel voor de kunst in dienst te stellen van wat ik ‘het vieren van de dingen’ noem. Als dingen – feiten, ontmoetingen, eigenschappen – onbenoemd blijven bestaan ze niet, als ze ‘gevierd’ worden, extra mooi en indrukwekkend gemaakt bij het “blootleggen van diepste waarnemingen” (Bas Heijne), krijgen ze de betekenis van zingeving. Op naar de beroemde schilder of – dichter die de jeugd bereid is in te leiden in de kleurenpracht van de herfst (is er een betere manier om de natuur onder de aandacht te brengen?), of in de geschiedenis van, om een heet hangijzer te noemen, immigranten.
Mijn voorstel is de ‘homo ludens component’ van kunst in ere te herstellen. In zijn beroemde studie Homo ludens (1938) bespreekt Johan Huizinga het spelkarakter van de mens. “Cultuur komt op in spelvorm. … Het spel [waar kunst een functie van is] is onmisbaar voor het individu, als biologische functie, en het is onmisbaar voor de gemeenschap om de zin, die het inhoudt, om zijn betekenis, zijn uitdrukkingswaarde, om de geestelijke en sociale verbindingen, die het schept, kortom als cultuurfunctie.” Maar, “de moderne cultuur wordt nauwelijks meer ‘gespeeld’, en waar zij schijnt te spelen, is haar spel vals.” Wat op spel lijkt is eerder ‘puerilisme’, kinderachtigheid, zich gedragen naar maatstaven van de puberteitsleeftijd.
Wat Huizinga – destijds dus al! – om zich heen zag was geen spel maar: “Banale verstrooiing, de zucht tot grove sensatie, de lust aan massavertoon … het ontbreken van gevoel voor humor, het warmlopen op een woord, de verregaande ergdenkendheid en onverdraagzaamheid tegenover niet-groepsgenoten, de mateloze overdrijving in lof en blaam.” Er lijkt niets te zijn veranderd. Alsof je een oude – door WO II – gebarsten spiegel afstoft, om daar weer precies hetzelfde beeld in terug te zien.
De adolescente geesteshouding, stelt Huizinga, slaagt erin in elk domein van het leven de overhand te krijgen, doordat zij niet geremd wordt “door opvoeding, vormen en traditie”. In het laatste hoofdstuk, over het spelelement in onze tijd, verwijt Huizinga de kunst haar vitale functie voor het gemeenschapsleven te hebben opgegeven, door “verschuiving van het sociale naar het individuele”. Zij heeft zichzelf geïsoleerd tot een zaak van de enkele, en door “de hemelhoge verheffing van de esthetische bezieling door de romantiek, een voortdurende behoefte aan het telkens nieuwe en ongehoorde”, is haar spelelement verloren gegaan. Bij de “verernstiging van de beschaving als geheel”, schrijft Huizinga, blijft alleen “als een bolwerk van bloeiend en edel spel de dichtkunst over”. De dichter dus, als redder van niet alleen het cultuurscheppende maar tevens het algemeen vormende in de samenleving.
Laat de politiek zich liever bezighouden met het vormen van een mening over dit soort zaken en daar uitdrukking aan geven, dan aan het botweg snoeien in subsidies. Voor je je tuin gaat snoeien moet je eerst wat over planten weten. Als u het mij vraagt staat de tuin behoorlijk droog op het moment. Een beetje extra water – het plezier van een gedeelde inzichtelijkheid – zou geen kwaad kunnen.