De pedagogische opdracht en het verhaal. Pleidooi voor een universeel leerverhaal.*
* Verschenen in: VELON. Tijdschrift voor lerarenopleiders, jrg. 16, nr. 1, okt./nov. 1994, pp. 39-49.
In: Verhaal & Onderwijs
Inleiding
De door minister Ritzen geïnitieerde discussie over de pedagogische opdracht van het onderwijs is in VELON al eerder ter sprake gekomen. Zo schreef de onderwijssocioloog Cees Klaassen (1993) een inleidend artikel over hoe we dit probleem kunnen benaderen. De vraag is nu relevant op welke wijze waarden expliciet en duurzaam over te dragen zijn. Door de pedagogen L.Dasberg (Trouw, 6 maart 1993) en J.D.Imelman (Inkom, 1993, 7/8) wordt in de discussie gepleit voor een integratieve, niet-aparte aanpak van waardenoverdracht in het gangbare onderwijs. Morele dilemma’s doen zich in ieder vak voor, dat zou benut moeten worden. Aan het vermogen en de gelegenheid van de leraar om erop in te gaan schort het echter in ernstige mate.
In het verlengde van deze visie, die waarden- en cultuuroverdracht wil integreren, wil ik pleiten voor een werkwijze die nog weinig aan bod is gekomen, t.w. verhalend onderwijs. Het verhaal heeft het vermogen waarden en normen te integreren in de schoolvakken en het kan aan waarden diepere betekenis geven. Bovendien heeft het verhaal een socialiserende werking, een eigenschap die met betrekking tot waarden en normen van belang is. Voor dat doel wil ik in dit opstel, tegen de heersende ‘supermarkttendens’ van voor-elk-wat-wils in, een pleidooi houden voor het maken van een algemeen onderwijsverhaal. In ruil voor een stukje onderwijsvrijheid zou een universeel verhaal de gemeenschappelijkheid van normen en waarden naar voren kunnen brengen. Daartoe wil ik, met een initiatief van de Zweedse regering tot het invoeren van een moreel leerverhaal in het onderwijs als uitgangspunt, beginnen enige historische aspecten te belichten van het pedagogische verhaal.
Hieruit zal blijken dat dit op zichzelf elementaire instituut een gecompliceerd verleden heeft. Aansluitend op ideeën die in deze eeuw zijn opgegaan voor (her)invoering van een nieuw, didactisch Verhaal, waar de Grote Verhalen uit het zicht verdwijnen, wil ik vervolgens op de consequenties ingaan van het (morele) vertellen voor onderwijs en didactiek. Hoewel er nog weinig ervaring is opgedaan met het morele leerverhaal, is duidelijk dat hierbij een andere houding van de leraar vereist wordt. Bovendien zijn er aan wetenschappelijk onderzoek enige conclusies voor de didactiek te verbinden. Tenslotte wil ik weer terugkeren naar het Zweedse voorbeeld en beargumenteren waarom de eenmaal verworven onderwijsvrijheid een stapje terug zou moeten doen terwille van de overdracht van waarden en normen.
Een voorbeeld
In 1901 ontving de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf van haar regering het verzoek tot het schrijven van een didactisch leesboek voor het onderwijs. De natuur, de geografie en het Zweedse volk zouden daarin een plaats moeten krijgen. Namens de commissie die voor dit initiatief in het leven was geroepen en waarin tevens de toenmalige minister van cultuur zitting had (!), schreef de pedagoog Alfred Dalin de schrijfster: “Het is de bedoeling dat het boek als geheel een – en dat hoef ik eigenlijk niet te zeggen – Zweeds-volkse stemming krijgt, zodat de beste en mooiste indrukken die de kinderen van hun Zweedse thuisland en van de Zweedse natuur krijgen, tot uitgangspunt voor hun geestelijke groei kan worden (Ahlström, 1956: 23).”
De schrijfster, die toendertijd in Zweden en daarbuiten al naam had gemaakt, toog aan het werk. Na een vrij moeizame periode van het verzamelen en verwerken van plaatselijke bronnen en het vinden van een bruikbaar concept, ontstond in een periode van zes jaar Niels Holgerssons wonderbare reis. Het boek werd geïntroduceerd als leesstof voor 9-jarigen, en tot voor kort gold het nog alszodanig. Bovendien werd het een nationaal en internationaal literair succes. Selma Lagerlöf had de door haar geselecteerde leerstof weten te verwerken tot een populaire ‘Bildungsroman‘. Een jochie met akelige eigenschappen groeit, in een leerzame reis door Zweden op de rug van een gans, uit tot ‘mens’. Voor velen heeft de opzet het bedoelde, moreel-vormende resultaat gehad. Maarten ’t Hart, die zijn studiekeuze (biologie) toeschrijft aan dit jeugdboek, zegt erover: “Het is een verhaal over morele progressie – Niels wordt een beter mens door zijn omgang met de wilde ganzen – zonder dat de lezer een moraal wordt opgedrongen, het is ook een poëtisch verhaal, waarin mythen en legenden herleven, waarin een landschap kleur en betekenis krijgt en waarin je op ongedwongen wijze liefde voor planten, dieren en mensen wordt bijgebracht, zodat je, als je het boek gelezen hebt, misschien zelf een beter mens geworden bent”.
Bovenstaand initiatief staat in deze tijd van onderwijsvrijheid ver van de realiteit. Toch is hiermee in principe een mogelijkheid gegeven tot het geïntegreerd introduceren van normen en waarden door de overheid zonder dat deze zich schuldig maakt aan indoctrinatie. De overheid kan hiermee gemeenschappelijkheid bevorderen in haar beleid, zoals zij zich dat (weliswaar minder discutabel) tot haar taak stelt bij bijvoorbeeld verkeers- en zwemonderwijs 1.
Met betrekking tot waarden en normen is gemeenschapszin onmisbaar. Juist de veelheid aan keuzemogelijkheden in deze wordt als probleem gezien. De greep op het geheel raakt verloren. In de historische studie Het kinderboek als opvoeder, waaruit bovenstaand citaat afkomstig is (p. 80), benadrukt Lea Dasberg n.a.v. Niels Holgersson het belang van overzichtelijkheid voor kinderen over hun wereld in deze tijd. “Hoevelen groeien er op met een sluitend systeem dat alles verklaart, zij het gebaseerd op de Bijbel of op het Communistisch Manifest? De meeste kinderen in onze huidige westerse wereld hebben het dubieuze voorrecht het allemaal zelf te mogen kiezen” (p. 89).
Aan dit ‘dubieuze voorrecht’ zou iets gedaan kunnen worden. Het verhaal kan mensen op gemoedsniveau tot elkaar brengen. Het indoctrineert niet – mits de vrijheid van de kunstenaar gewaarborgd blijft – het legt niet op, het suggereert hooguit, maar blijft daarin meerduidig. De politicus of de pedagoog kan en mag daar geen dwingende conclusies aan verbinden. Lagerlöfs boek bewijst dat waarden van verschillende gezindten naast elkaar kunnen bestaan. Of het nu om christelijke waarden dan wel plaatselijke mythen en gewoontes gaat, er is geen oordeel te beluisteren, maar slechts respekt. In dit opstel wil ik opteren voor de mogelijkheid van een verhaal-in-opdracht dat, op het basisnivo van kennis, kan voorzien in een pedagogische behoefte, ontstaan door het in verval raken van de Grote (-mensen) Verhalen.
Aspecten uit de geschiedenis van het pedagogische verhaal
Op zoek naar wat het pedagogische verhaal voor de westerse cultuur betekend heeft moeten we vanuit meerdere disciplines, zoals literatuurgeschiedenis, geschiedenis van de opvoeding en kerkgeschiedenis, een brug zien te slaan met het heden. Voor zover mogelijk in een kort bestek als dit wil ik een historisch commentaar niet laten ontbreken, om enige contouren te onderscheiden in de mist die het onderwerp omgeeft.
De mens heeft zijn culturele erfenis vanouds in een verhaal of een complex van verhalen gestalte gegeven. Tot op zekere hoogte doet hij dat nog steeds. Vanaf het Gilgamesh-epos tot De ontdekking van de hemel bestaat er een verteltraditie die de actualiteit verbindt met de ‘metafysika’ van de geschiedenis. Het epische concept bedient zich van motieven om het bestaan mee over- en inzichtelijk te maken. Te onderscheiden zijn bijvoorbeeld de reis en het op zoek gaan van de held naar de bronnen van het bestaan, de confrontatie van de held met (mythische) voorouderfiguren en de begeleiding door een leraarsfiguur. Dit soort motieven zijn als in een keten doorgegeven door de eeuwen heen (Everts, 1994). In orale culturen vormt het epos het belangrijkste instructiemiddel. Naar aanleiding van de epen van Homerus heeft Eric Havelock (1963) aangetoond dat struktuur en esthetiek van deze verhalen grotendeels ten dienste staan van de geheugenfunctie. Het epos is het middel bij uitnemendheid om kennis duurzaam te bewaren en weer op te roepen.
Veelal wordt over het hoofd gezien dat het Verhaal traditioneel dienst deed voor de opvoeding van de jeugd, als initiatie in de cultuur. De geschiedenis van het Europese, pedagogische verhaal is dan ook gecompliceerd. Sinds de Bijbel herkend is als boek met een superieure morele leer is het geïnstitutionaliseerd tot het enig erkende pedagogische Verhaal, en is de verhaaltraditie als formele introductie in wereldse en plaatselijke zaken grotendeels verloren gegaan. Om de verbinding tussen onderwijs en epiek te kunnen leggen moeten we terug gaan naar de tijd waarin de pedagogische, verhalende traditie nog floreerde: de klassieke, Grieks-Romeinse tijd. Het onderwijs werd toen gegeven op basis van de epen van (met name) Homerus. Homerus werd gereciteerd, uit het hoofd geleerd en nageschreven voor het aanvankelijke schrijfonderwijs. Het beheersen van de morele en encyclopedische leerstof uit Homerus was een ideaal dat onder de naam ‘paideia‘ hoog in het Griekse vaandel stond (Jaeger, 1973; Marrou, 1977).
De Romeinen namen het Griekse opvoedingssysteem over, en vertaalden daarbij niet alleen de epen in het Latijn, maar schreven ook eigen, nieuwe epen. Het bekendste voorbeeld daarvan is Vergilius’ Aeneis. Dit nationale heilsverhaal werd (gelijk Niels Holgerssons wonderbare reis) in opdracht van het landsbestuur (keizer Augustus) voor de opvoeding van de jeugd geschreven. Ook nadat de Odyssee en de Aeneis ophielden als nationale verhalen dienst te doen bleven zij als schoolboeken functioneren. Niet alleen voor schrijfdidactiek en grammatica, maar ook als referentiekader voor waarden en normen, aan de basis van de verdere kennisontwikkeling. De Romeinse burger ontleende tot in de eerste eeuwen van het christendom zijn opvoeding en scholing aan dit instituut. Zo ook de kerkvaders. De Kerk gedoogde de heidense onderwijsinrichting als propedeuse voor het eigenlijke bijbel-onderwijs (Laistner, 1951; Scholl, 1976).
De vraag rijst nu waarom het leerverhaal zich niet naast de Bijbel op enigerlei wijze heeft kunnen handhaven in het onderwijs. Deels is daarop hierboven al antwoord gegeven, voor een ander deel heeft dit te maken met de al langer bestaande Griekse argwaan tegenover de dichterlijke dictie van de werkelijkheid, die al sinds mensenheugenis bestaan had. Reeds in de vroeg-klassieke tijd was de strijd ontbrand tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik. Toch bleven poëzie en wetenschap ten nauwste met elkaar verbonden. Zo boden Romeinse compilatoren het door hun verzamelde materiaal aan dichters aan om deze met de hulp der muzen tot een compositie te maken.
Tot in de vroege Middeleeuwen stonden leerdichten zoals van Vergilius en Lucretius, en de verdichte annalen van Ennius en Lucanus in hoog aanzien. Ook door bestrijders van dichterlijke verdraaiingen, overdrijvingen en zedeloosheden (onder wie Plato wel de bekendste was) werden beide taalstijlen door elkaar gebruikt. Met de definitieve doorbraak van het christendom lijkt hieraan een eind te komen. De dichter, die door het christendom geassocieerd bleef met het meergodendom, werd verguisd en op een lage trede in de hiërarchie (tussen God en Satan) geplaatst.
Sinds Augustinus is er in het (vnl. klooster-)onderwijs niet dan uit noodzaak van klassieke epen gebruik gemaakt. Het Oude Testament, met zijn epische vertellingen, werd niet geschikt geacht om als didactisch leerboek voor basiskennis dienst te doen. Pogingen om de Bijbel tot een episch dichtwerk in klassieke stijl om te zetten werden door de Kerk verworpen. Op enkele beroemde heidense leerboeken na was het formele onderwijs in de Middeleeuwen op Grieks-christelijke leest gerationaliseerd. De opsomming van dorre feiten, die ook nog eens uit tweede of derde hand afkomstig waren, maakte het leeuwedeel van de leerstof uit. Opvoeding en onderwijs vanuit het epos, het Griekse paideia-ideaal, ging in de Europese cultuur verloren (Marrou, 1958).
Weinig pedagogen hebben het na de sober-strenge Middeleeuwen nog aangedurfd een leergang te baseren op verhalen. De volksverteller (de ‘speelman’, die in zijn strijd met het kerkelijk gezag gedoemd was tot de bedelkaste) zette de eertijds zo bloeiende episch-didactische traditie eeuwenlang op orale wijze voort. Daarmee werd, weliswaar door een vogelvrij verklaard ambacht, een kloof van duisternis overbrugd in geschreven epiek (tussen 400 – 1200; zie Salmen, 1960; Wareman, 1951). In deze tijd moet het besef van het traditionele verband tussen formele scholing en epiek verloren zijn gegaan. Literatuur verdween uit de centrale regionen van de samenleving. Tijdens de opkomst van boekdrukkunst en belleterie is het epische leerverhaal informeel amusement voor volwassenen en later voor kinderen geworden.
De klassieke en kerkelijke strijd tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik zet zich door tot in onze eeuw. Literatuur en didactiek staan nog steeds als onverzoenlijke partijen tegenover elkaar. Verlichting en Romantiek hebben daar hun steentje toe bijgedragen. De verlichters hielden figuurlijk taalgebruik verre van de wetenschap, maar ook hebben de romantici tot de verwijdering bijgedragen door de dichter op een boven de didactiek verheven voetstuk te plaatsen. In haar dissertatie over een leerdicht van de Romein Lucretius schrijft Ida Gerhardt over de romanticus het volgende: “In het gunstigste geval hoopt men dat de dichter zich hier en daar heeft kunnen ontworstelen aan het klemmend schema der didactiek en den begane grond een oogenblik heeft kunnen verlaten voor vrijer vlucht.”
De dichter staat ver verheven boven de schoolmeester. Voor Lucretius lag dit echter anders: “Lucretius is geen ‘dichter die zich tot didactiek heeft laten verleiden’; hij is didacticus krachtens het wezen van zijn dichterpersoonlijkheid.” Gerhardt maakt dan de vergelijking met Dante’s leerdicht, de Divina Commedia: “Een Lucretius leest men, zoo goed als een Dante, met lyrische verwachtingen verkeerd” (Gerhardt, 1942).2
Sommige grote schrijvers van de Nieuwe tijd hebben zich net als Lucretius in hun werk toegelegd op het combineren van ‘leeringe ende vermaeck’ en zich daarmee geplaatst in de traditie van de didactische lyriek, dan wel in die van de epiek. Goethe is daarvan een van de belangrijkste voorbeelden. Maar ook schrijvers als Beecher-Stowe (De hut van Oom Tom), Tolstoj (Oorlog en vrede), Joyce (Ulysses), Hermans (Nooit meer slapen), Condé (Ségou) en Mulisch (De ontdekking van de hemel) hebben dat gedaan.
De laatste jaren verschijnen er steeds meer jeugdboeken die de rol op zich nemen van initiator van de jonge lezer in de (normen en waarden van de) cultuur, een functie die zij alszodanig al eeuwen uitoefenen (Dasberg, 1981). Een goed voorbeeld van een literair ‘aardrijkskundeboek’ is Gideons reizen van An Rutgers van der Loeff. Het verhaal gaat over een didactische wereldreis, waarin een vader met zijn zoon voor de cultuur typerende ervaringen opdoen in de landen die zij bezoeken. Het boek krijgt nogal eens de kritiek dat het té didactisch en daardoor te droog zou zijn. Ook hier is het de vraag of de criticus dit idealistische leerverhaal niet met teveel ‘lyrische verwachtingen’ heeft gelezen. Kwa opzet en uitvoering biedt het materiaal voor geïntegreerde waardenoverdracht.
Stemmen voor het pedagogische Verhaal in een postmoderne tijd
Postmoderne filosofen wijzen op de onmacht en het gevaar van Grote Verhalen die de wereld verklaren en besturen vanuit een profetisch toekomstbeeld. Het zou echter onjuist zijn uit het postmodernisme af te leiden dat Verhalen in het algemeen tot het verleden behoren. We kunnen er niet mee volstaan de Bijbel en andere Verhalen te critiseren zonder daarvoor iets in de plaats te stellen. In zijn oppositie tegen het verwetenschappelijkte denken stelt Lyotard bijvoorbeeld, dat het opnieuw ‘mythiseren’ van het denken de aandacht zou moeten krijgen. Mythen zijn gericht op het verleden, en zijn in principe corrigeerbaar. Lyotard denkt ook in de richting van de opvoeding. Het ‘mythiseren’ van kennis herkent hij bijvoorbeeld in de initiatierituelen van indianen. Introductie van de vertelling vergt van ons “een politiek voor het lager onderwijs” (Lyotard, 1987: 95). We zouden een narratieve samenstelling kunnen maken van ‘gemeenschappelijke namen’, de groten der geschiedenis. Deze zou steeds opnieuw te actualiseren zijn. Hierdoor krijgen we beheersing over tijd en dood, en verlenen we de cultuur identiteit (Lyotard, 1985).
Het verhaal heeft een maatschappelijk normerende werking. Het is het medium bij uitstek voor de vorming van morele waarden. Dit is vooral door de filosoof A. MacIntyre (1985) naar voren gebracht. MacIntyre stelt in zijn boek After Virtue het verhaal centraal bij de vorming van morele waarden. Alleen door middel van verhalen die de dramatische bronnen uit het verleden vastleggen, krijgt het kind begrip voor de samenleving als geheel, en kan het daarin het eigen levensverhaal een plaats geven. De traditionele sleutelrol van verhalen voor de opvoeding is hierin gelegen.
Het verlies van epische lyriek wordt door sommigen betreurd met oog op het onderwijs. De bekende onderwijspsycholoog Jerôme Bruner stelt zich de vraag waarom we het tegenwoordig zonder mythe, verhaal en drama menen te kunnen stellen. Naar aanleiding van een moraliserende film die hij eens met een aantal veertienjarigen bezocht, verzucht hij: “De heftige discussie op de terugweg over moraalfilosofie bracht mij tot de overtuiging dat we een van onze machtigste bondgenoten om onze betrokkenheid bij de geschiedenis, het levensbereik van de mens, de filosofie levend te houden, over het hoofd hebben gezien. Drama, roman, geschiedenis met de epische steun van beschermvrouwe Clio – dat alles stoelt op de paradox van de menselijke keuze, op de oplossing van alternatieven. … Door het fascinerende, het levensechte van deze zaken kunnen wij, zou ik willen betogen, de dilemma’s van de cultuur, de aspiraties, de conflicten, de verschrikkingen ervan het best persoonlijk maken.”
Bruner stelt voor het beschouwen van het mythische in heroverweging te nemen. Het mythische kan in didactische zin worden uitgelegd als een aanvankelijke ordening van de nog onbevattelijke wereld. “Precies zoals begrippen en theorie dienen om verbanden te leggen tussen de feitelijkheden van observatie en experiment in de conventionele takken van wetenschap, verschaffen de grote dramatische thema’s en metaforen een uitgangspunt voor het ordenen van het besef van het menszijn, om te zien wat blijvend is in zijn geschiedenis en zijn omstandigheden, om enige orde te scheppen in de wirwar van kennis, door het verband met onszelf te zien” (Bruner, 1966, p. 113, 144, curs. G.E.). In later werk blijft Bruner zijn ideeën op dit punt ontwikkelen, zoals we verderop nog zullen zien.
Hoewel de narratieve stroming de laatste tijd opgeld doet in tal van disciplines, zoals filosofie, geschiedschrijving en psychotherapie is zij in onderwijskunde en pedagogiek een nog niet serieus genomen randverschijnsel. In de volgende paragraaf wil ik bezien in hoeverre het verhaal daar als leermiddel voor morele doeleinden is aan te wenden.
Consequenties voor het onderwijs
Als we waarden en normen expliciet willen introduceren in het onderwijs, dan heeft dat consequenties voor de visie op het onderwijs en de rol van de leraar daarin. Welke consequenties zijn dat, en in hoeverre komt de bestaande onderwijskunde tegemoet aan een narratieve oplossing?
Voor de leraar vereist de overdracht van waarden en normen een vernieuwde oriëntatie op zijn/haar ambacht. Het gaat hierbij meer om persoonlijkheidsvorming dan om kennisoverdracht, meer om ‘Bildung‘ dan om de eenduidig-oplossingsgerichte benadering die het onderwijs overheerst. De meeste doelstellingen van het onderwijs betreffen letterlijk over te dragen kennis, die geacht wordt op dezelfde wijze gereproduceerd te worden als waarop zij wordt aangeboden. De pedagoog Philip W.Jackson (1986) plaatst deze werkwijze in wat hij noemt de ‘imitatieve traditie’. Zo is bij taalvorming letterlijke reproductie vaak de meest efficiënte werkwijze. Maar daarnaast bestaan er leerinhouden, zoals esthetiek, normen en waarden, die door inprenting niet het beoogde resultaat opleveren. Het is niet genoeg kinderen normen en waarden te laten memoriseren om vervolgens te verwachten dat zij daarnaar zullen leven. De werkwijze die hierbij past vertegenwoordigt wat Jackson noemt de ’transformatieve traditie’, waarbij het gaat om een innerlijk veranderingsproces van de leerling. Socrates en Christus staan hiervoor model. Het persoonlijke voorbeeld van de leraar en anderen staat hierbij voorop, niet een reproduceerbare hoeveelheid kennis. Niet het dictaat is hier medium van overdracht, maar ‘zachte overreding’, bijvoorbeeld met rhetorische middelen, waarbij de leerling als gelijkwaardig met de leraar wordt behandeld. Parabels en analogieën vormen een onderdeel van deze werkwijze. In de onderwijspraktijk worden beide tradities afgewisseld, maar Jackson constateert in onze tijd een duidelijke verschuiving in de richting van de imitatieve traditie.
Waar in het onderwijs overdracht van waarden en normen weer op de voorgrond wordt gesteld zullen we ons meer op de transformatieve traditie moeten richten. De wetenschap laat op het gebied van waardenoverdracht in het onderwijs wat dat betreft geen twijfel bestaan. Zo zouden we volgens het artikel ‘De pedagogische opdracht in een postmoderne tijd’ van Cees Klaassen (1993) naast de bestaande, impliciete wijze van waardenoverdracht (het ‘hidden curriculum‘), een bewust in te zetten en systematische vorm aan moeten wenden voor het overdragen van waarden en normen. Dit zou moeten gebeuren “in een pedagogische context waarbij vertrouwen ontvangen en vertrouwen schenken centraal staan en waarin waarden en normen door leerlingen ingevoeld en nageleefd kunnen worden (p. 12).”
Leraren zouden naar aanleiding van actuele onderwerpen morele discussies moeten leren leiden, zodat de leerlingen de beschikking krijgen over “morele meta-vaardigheden, die zij in alle morele situaties kunnen toepassen” (p. 10). Bij het vormen van lesmodellen voor morele discussies zouden de stadia van moreel oordelen, zoals geformuleerd door Lawrence Kohlberg, tot richtsnoer kunnen dienen. Daarbij worden “morele groei en het nemen van morele beslissingen gezien als het resultaat van een verstandelijke analyse. … Via het bespreken van morele dilemma’s en het voorleggen van vragen, wordt getracht de leerlingen een stapje verder te brengen, naar een ‘hoger’ niveau van moreel oordelen. Deze methode stimuleert evenzeer het ‘leren denken’ als de waardenontwikkeling” (p. 13). Klaassen’s adviezen lijken plausibel en sluiten aan bij de transformatieve traditie. Terecht verwijst hij echter ook naar critici van Kohlbergs rationele criteria. Deze critici brengen “andere kenbronnen dan het verstand, zoals esthetische beleving, intuïtie, literatuur en meditatie” (p. 13) naar voren.
Als een van de belangrijkste grondleggers van kritiek op de eenzijdige-rationele benadering van onderwijsleerprocessen geldt de reeds genoemde Bruner. Al in de zestiger jaren, toen het intellectualisme net als nu hoogtij vierde in het onderwijs, opteerde hij voor het beginsel van complementariteit: een leerproces kent analytische en intuïtieve momenten, en die behoren elkaar aan te vullen, niet uit te sluiten. In later werk onderscheidde Bruner de narratieve en de paradigmatische denkwijze, die in dezelfde zin complementair zijn. Het zijn twee manieren om ervaring te ordenen, twee denkmodi, die zich niet tot elkaar laten terugbrengen. De een te negeren ten gunste van de ander gaat altijd ten koste van de verscheidenheid van het denken. De paradigmatische denkwijze zoekt naar abstracte proposities en formele interpretaties, de narratieve naar een context-getrouwe, concrete beschrijving van de werkelijkheid in de zin van menselijk handelen. De eerste postuleert lexicale zekerheid, de laatste hypothetische waarschijnlijkheid (Bruner, 1986).
Het idee dat morele zaken het beste in verhaalvorm bij te brengen zijn is bezig veld te winnen. (Zie: Elbaz, 1992; Everts, 1994, Everts & de Haas 1992; de Haas, 1986; Maurer, 1981; Tappan, 1989). Zich baserend op Bruners ideeën stelt ook Paul C. Vitz (1990) zich op in deze lijn. Met de groeiende zedeloosheid in Amerika op de achtergrond zoekt Vitz naar nieuwe middelen voor waardenoverdracht. Het verhaal, als zijnde het ‘laboratorium van het morele leven’, lijkt daartoe het meest geëigend. Tegenover de verbaal-rationele interpretatie van morele ontwikkeling zoals door Kohlberg ontwikkeld, stelt Vitz de benadering van M.L.Hoffman, die het criterium van empathie hanteert. Dit criterium zou meer aan de narratieve werkwijze tegemoetkomen. Morele oordelen zijn bij kleine kinderen vaak niet op abstracte principes gebaseerd, maar op ‘het affectief en plaatsvervangend responderen op de omstandigheden van een ander’. Iemand helpen met iets doen we vaak spontaan en in een opwelling, zonder dat daar een moreel principe aan te pas komt. Maar hoewel empathische responsen emotioneel en intuïtief zijn, kunnen zij daarnaast aanleiding geven tot het verbaliseren van morele principes. Als een kind bijvoorbeeld medelijden voelt met een slachtoffer, maar vervolgens hoort dat deze zelf ook kwaad heeft gedaan zal het zijn empathische onrechtgevoelens bijstellen en het lot van het slachtoffer als verdiend kunnen ervaren. Het meeleven met gevoelens van anderen is volgens Vitz te ontwikkelen door evaluatie van gedrag in de narratieve denkwijze (vgl. Tappan, 1989).
Met betrekking tot de didactiek zijn er enige consequenties te verbinden aan de toepassing van het leerverhaal in het algemeen. Heel in het kort wil ik hier ingaan op onderzoek dat hiervoor relevant is. Volgens de pedagoog Friedrich Maurer (1981), die herinvoering van het verhaal in het onderwijs bepleit (met mooie zinnen als: “vertellende taal laat de leerling aan een eenmalige ervarings- en zindimensie deel hebben”), ‘werkt’ het morele verhaal het beste wanneer men tegenover iets geheel nieuws stelling moet nemen. Deze ‘Fingerspitzen‘-conclusie stemt overeen met wat uit onderzoek naar beeldend hulpmateriaal bij leerstof gebleken is. Het verhaal wordt hier gezien als een hulpmiddel bij het leren doordat aanwezige kennis gebruikt wordt bij het aanleggen van nieuwe kennis. Onder bepaalde voorwaarden is de toepassing van dergelijke hulpmiddelen effectief. Hoewel het gevaarlijk kan zijn aan onderzoeksresultaten conclusies te verbinden voor de praktijk, kunnen we hieraan voorzichtig enkele inzichten ontlenen, temeer daar zij door mijn eigen onderwijspraktijk met leerverhalen werden bevestigd.
Plaatjes, verhaaltjes, of metaforen kunnen, net als de titel van een boek, in een keer duidelijk maken waar de zaak over gaat. Deze ‘advance organizers‘ geven structuur aan het geheel. Zij bieden een context en organiseren het geheugen, doordat de leerstof in die context samenhang en betekenis krijgt. De leerling vormt zich een ‘schema’ (relatie-structuur) van de leerstof als geheel (Mandler, 1984; Mayer, 1979, 1991; Simons, 1980). Dit proces van schematisering staat, voor een goed begrip, aan de basis van alle nieuw te leren kennis. Zo begrijpen kleine kinderen woorden nog alleen in hun schema, het relatiepatroon, de context die erbij hoort (Nelson, 1977). Door toepassing in meerdere situaties krijgt het woord pas abstracte betekenis en wordt het ‘gedecontextualiseerd’.
Bij het aanleren van nieuwe leerstof zou het daarom goed zijn deze aanvankelijk in een context te plaatsen. Context, gerelateerd aan ervaring dan wel verbeelding, wordt beschouwd als het enige geheugenmiddel (vgl. Bruner, 1986; Paivio, 1971). Zonder een aangeboden schema maakt de leerling er zelf een om de stof mee te onthouden. Het gevolg daarvan kan zijn dat het zelfgekozen schema inadequaat blijkt en dat er verlies van contrôle over het leerproces optreedt (Mandler, 1984). Een geboden context ‘stroomlijnt’ het leerproces. Van belang bij het gebruiken van zo’n structurerende context is dat de leerstof waar zij iets over zegt nieuw is (Mayer, 1979). Is de leerstof al bekend, dan is een extra hulpmiddel overbodig en kan dit zelfs verwarring wekken.
Verder moet de aangereikte contextuele informatie liefst concreet, maar zeker bekend zijn. Verhalen voldoen al gauw aan die eis, omdat menselijke handelingen en emoties dicht bij het concrete en het bekende staan en refereren aan ervaring. In het algemeen is het beter als het verhaal aan de leerstof vooraf gaat dan wanneer het tijdens of na afloop van de leerstof wordt aangeboden. (Vergelijk een inleiding.) Bovendien moet de leerling zich aangemoedigd voelen haar te gebruiken, het hulpmiddel moet een motiverende werking hebben. Tenslotte is van belang dat in de leerstof duidelijk wordt verwezen naar de geboden context, zodat de in het verhaal aanwezige analogie expliciet in verband gebracht kan worden met de leerstof. Transfer tussen reeds aanwezige en nieuwe kennis is van groot belang bij het leren, maar daartoe zijn expliciete verwijzingen onontbeerlijk (Salomon & Perkins, 1990; Simons, 1990).
Richtlijnen als deze zeggen misschien meer over de stand van de wetenschap dan over hun toepasbaarheid in de praktijk. Van de kant van de praktijk zijn er echter nog zo weinig gegevens over het gebruik van hulpmiddelen als metaforen, analogieën en verhalen, dat de kennis zich noodgedwongen moet beperken tot laboratorium-conclusies. De relevantie van onderzoeken die verricht zijn in de praktijksituatie (bijv. Fernald, 1989; Simons, 1980) is bij gebrek aan vergelijkingsmogelijkheden nog moeilijk in te schatten.
Maar laten we eens kijken naar wat er in de praktijk aan de hand is op dit moment. Om te beginnen zijn daar de Vrije Scholen, waar vertellen min of meer een habitus is van de leraar. Naast de vaste ‘vertelstof’, zoals sprookjes, mythen en legenden, worden ook de vakken ingeleid of begeleid met (vaak door de leerkracht zelf bedachte) metaforen en verhalen. De achterliggende gedachte daarbij is dat de leerstof op die manier niet abstract en doods wordt, maar levend blijft en zich aansluit bij het fantasierijke denken van kinderen. De grote Verhalen vormen een morele basis waarop het kind later zijn eigen ‘morele fantasie’ kan ontwikkelen. Een werkwijze die zich in de Vrije School bewezen heeft is een verhaal aan het eind van de dag te vertellen en er pas de volgende dag inhoudelijk op ingaan, nadat het is bezonken. Soms worden verhalen ook uitgezocht om bewust het gedrag van kinderen te beïnvloeden. Een kind kan bijvoorbeeld in zichzelf gekeerd raken en onbereikbaar worden voor de groep door het verlies van een familielid. Als de leerkracht dan een verhaal vertelt over een dergelijk thema kan dat het leed verzachten en het probleem makkelijker bespreekbaar maken.
Niet ver van een dergelijke toepassing staat het morele verhaal. Het levensverhaal bijvoorbeeld van Franciscus van Assisi. Juist door de tegenstelling profaan-sacraal (in zijn jeugd leidde ‘Francesco’ een onstuimig, werelds bestaan) kan de religieuze toewijding die hij als monnik heeft voor de natuur en voor melaatsen grote indruk maken. Op dit gebied hebben de Vrije Scholen relatief veel know-how ontwikkeld. Jammer is alleen dat de antroposofische benaderingswijze de toegankelijkheid voor geïnteresseerden bemoeilijkt. Net als in het bijzonder onderwijs is tegenwoordig ook op openbare scholen een lesuur op het rooster ingeruimd voor levensbeschouwelijke vorming (Claassen & van Esch, 1993). Ook hier wordt regelmatig van verhaaltjes gebruik gemaakt, bijv. als inleiding voor een klassegesprek.
Een andere, meer ‘dialogische’ benadering van het onderwijsverhaal, waarbij een grote inbreng van de kinderen is vereist, vinden we in de methode ‘Verhalend ontwerpen‘ (Vos & Dekkers, 1994). De werkwijze hierbij is te vergelijken met die van een projekt. De leraar stelt de klas over een bepaald onderwerp vragen, zó dat de kinderen voor het onderwerp geënthousiasmeerd worden. Bijvoorbeeld: “Zouden jullie een dierenwinkel willen hebben?” En: “Welke dieren wil je daar dan in?” In het kader van een verhaaltje wordt vervolgens aan handelsrekenen, taal en biologie rond het thema ‘dierenwinkel’ gedaan. De kinderen ‘schematiseren’ (zie boven) zo een onderwerp, puttend uit eigen ervaring. Voordeel van deze werkwijze is het uitbuiten van betrokkenheid van kinderen en het optimaliseren van transfer (toepassing van aanwezige kennis in een nieuwe situatie). Bezwaren zijn, dat de leraar afhankelijk blijft van geslaagde invallen (zonder spontane deelname moet het projekt als mislukt worden beschouwd) en dat moeilijk is bij te houden welke informatie bij welke kinderen beklijft.3
Ook een bestaand verhaal kan uitgangspunt zijn bij verhalend ontwerpen. Bijvoorbeeld het platenboek Tom Tippelaar, over een jongen die op school gepest wordt wegens zijn grote oren, en die op reis gaat naar zijn oom op het eiland Neus. Daar krijgt hij, wegens een grote verdienste die te danken was aan zijn scherpe gehoor, ook nog een grote neus erbij, waar hij nog bijzonder trots op is ook. Zo’n verhaal kan, behalve als inspiratie voor een projekt, ook uitgangspunt zijn voor een morele discussie over pesten in de klas.
Verschillende onderwijsadviesinstellingen hebben de laatste jaren vertellen in hun ‘pakket’. Zo heeft het APS een ‘Modulekoffer voor verhalen en vertellen’ uitgebracht, ontwikkeld door Henk Hansma en bestemd voor 1e-jaars Pabo-studenten, als handleiding bij het gebruik van verhalen als expressiemiddel. (Zie verder voor praktische ideeën en bruikbare vertelstof: Both, 1992; Everts, 1991, 1992; Swagerman, 1994)
Argumenten voor één, algemeen Verhaal
Hoewel het gebruik van kleine verhalen het meest voor de hand ligt, omdat zij beantwoorden aan behoeften als een flexibele omgang en mogelijkheid tot vrije keuze, wil ik hier pleiten voor een enkel, universeel onderwijsverhaal. Een voor de hand liggend bezwaar van kleine, losse verhaaltjes is, dat je geneigd bent ze ‘weg te gooien’ zodra de leerinhoud eruit gesoupeerd is. Hierdoor wordt een vorm van mentale ‘milieuverontreiniging’ in de hand gewerkt, alsof het verhaal slechts een aardige verpakking is. Dat leerstof echter juist dankzij het verhaal in een context komt te staan en wordt onthouden (zie hierboven), en dus niet weggegooid zou moeten worden, maar integendeel de leerstof moet helpen bewaren en weer oproepen, is iets wat bijvoorbeeld bij het maken van leermethodes nog te weinig wordt gerealiseerd. De kwaliteitseisen die aan losse verhaaltjes worden gesteld zijn, wegens de hun toegekende ‘weggooi’-functie vaak niet hoog, zoals te zien is in geschiedenismethodes die de laatste jaren verhalen zijn gaan integreren.
Het voordeel van grote en door de tijd beproefde verhalen is dat de referentiewaarde ervan toeneemt doordat de beelden ervan door het leven (van een leraar bijv.) kunnen ‘rijpen’. Nu men op zoek is naar bruikbaar voorbeeldmateriaal voor waardenoverdracht, zou de gedachte kunnen uitgaan naar het ontwikkelen van een algemeen te gebruiken, groot verhaal. Een verhaal als Niels Holgerssons wonderbare reis zouden we daarbij als voorbeeld kunnen zien. Enige, meer fundamentele argumenten voor het ene, grote verhaal zou ik hier nog willen noemen (zie ook: de Meyer, 1988).
Zoals al gezegd is het belang van het ene verhaal dat van het overzicht op het geheel. Het behoud van normen en waarden is eerder gebaat bij synthese dan bij een opdeling in keuzemogelijkheden. De narratieve vorm leent zich ertoe overzicht op de werkelijkheid te verlenen, en een zekere ordening. Overzicht op het geheel is, naast inzicht in details, ook voor de verwerking van kennis van belang. In het verleden is dit door Comenius benadrukt. Volgens Comenius kan de wereld pas ‘in vrede en voorspoed’ leven als de hoofdzaken van alle verschijnselen naar hun oorsprong en bestemming door iedereen gekend zijn. Onder de noemer van zijn ‘pampaideia’-ideaal trok deze vader van de didactiek ten strijde tegen de wetenschap die hij (toen al) zag als een in stukken gezaagde boom, waarvan de delen, afgezonderd van het voedende geheel en van hun oorsprong, het overzicht op de wereld onmogelijk maken.
Comenius riep tegen de toenmalige tijdstroom in, niet alleen op tot eenheid van kennis, maar hij maakte ook een schoolboek, de Orbis sensualium pictus, waarin alle kennis die de leerling nodig had met behulp van platen werd bijeengebracht. Gehouden tegen het licht van Comenius’ denkwereld zijn elementen van dit schoolboek als een epische reis te interpreteren (Everts, 1994). De reis is vanouds het motief voor het verwerven van zicht op de wereld en op het eigen zelf. Ook de eerder genoemde Eric Havelock (1963) heeft gewezen op de epische functie de wereld als geheel te overzien. Om dit te illustreren vergelijkt hij de epische dichter met iemand die door zijn huis (de wereld) loopt, zodanig dat hij daarbij alle kamers en al het meubilair tegenkomt en beschrijft. De route die hij kiest baseert hij op zijn dichterlijke keuze. De ‘encyclopedische minstreel’, zoals Havelock de epische dichter noemt, omvat op zijn route ook het sociale en het morele van de cultuur.
Als tweede argument geldt dat van begripsstabiliteit tussen personen. Waar het gaat om waarden en normen zijn standaard-voorbeelden met een zekere duurzame, interpersoonlijke stabiliteit onmisbaar. Instabiliteit is een algemene eigenschap van begrippen (Barsalou, 1989). In de ene situatie betekent een begrip net iets anders als in een andere situatie. Op die manier kan men elkaar misverstaan over bijvoorbeeld een ethisch begrip als tolerantie. Wanneer iedereen daarbij een andere context voor ogen heeft, is er geen zinnig gesprek mogelijk. Morele termen zijn afhankelijk van voorbeelden, parabels, analogieën. Door de instelling destijds van het ene Verhaal, de Bijbel, wist iedereen wat bedoeld werd met bijvoorbeeld barmhartigheid: de handelwijze van de Samaritaan.
Namen van personen en hun unieke biografieën verlenen een stabiele context. Zo speelt ook geschiedschrijving, met zijn grote namen als standaardvoorbeelden een rol bij de socialisering van de samenleving. Zelfs al is de held fictief, de vastheid van de persoon vormt de spil waaromheen feiten en begrippen gegroepeerd kunnen worden en waaraan zij hun sociale (en intrapersoonlijke) stabiliteit kunnen ontlenen. De held van het Verhaal en zijn tegenspelers fungeren als kapstok en verankering bij de interpretatie van waarden en normen. Als we voor de keuze gesteld worden met betrekking tot morele begrippen, tussen sociale flexibiliteit dan wel stabiliteit, dan lijkt het laatste te verkiezen en dientengevolge het ene, grote Verhaal boven vele kleine.
Een derde argument voor het ene, grote Verhaal is de indrukwekkendheid ervan. Hoe grootser en universeler de opzet en uitvoering van het leerverhaal zijn, deste centraler en monumentaler is haar plaats in de cultuur. Naast de Bijbel kennen wij geen centraal, pedagogisch verhaal met een officiële status in het onderwijs, zoals behalve in Zweden ook te vinden zijn in Italië (Aeneis en Divina Commedia), Finland (het Kalevala-epos) en Afrika (het Sunjata-epos in Senegal). Uitgevers, die in het kader van de in de tachtiger jaren in zwang komende ‘wereldoriëntatie’ hun geschiedenismethoden gingen illustreren met verhalen, kozen daarbij voor kleine, afzonderlijke inleidingsverhalen bij ieder tijdvak of thema.
Een voorbeeld daarvan wil ik hier bespreken, om het contrast te tonen met een episch verhaal als bijvoorbeeld Niels Holgersson. In de methode ‘Bij de tijd‘ (Malmberg, 1986) wordt het hoofdstuk ‘Uitvindingen veranderen de wereld’ in deel III ingeleid door het verhaal ‘Een trein die door de kamer rijdt’, geschreven door Els Pelgrom. Hierin wordt in enkele pagina’s het dagelijkse leven van een arbeidersgezin tijdens de Industriële Revolutie in het licht van een ontroerende gebeurtenis gesteld. De enorm zware dagindeling van het gezin wordt beschreven. Zo werkt Jasper, de oudste van de kinderen, in een weeffabriek. Als het gezin op zondag naar de eerste spoortrein gaat kijken die langs komt, kan het kleine zusje niet mee, want zij heeft geen schoenen. Maar Jasper rent na afloop meteen naar huis, om voor haar de trein te tekenen op de muur. Als de anderen thuis komen wordt de anders zo sombere pa er zelfs vrolijk van. Het verhaaltje is meeslepend, het is een moreel voorbeeld en het stelt de feitelijke toestand van die tijd adequaat in het licht daarvan. Het voldoet dus in alle opzichten aan de eisen van het pedagogische verhaal.4
Toch zullen weinig kinderen zich Jasper blijven herinneren in verband met de Industriële Revolutie (en evenmin, wat belangrijker is, de Industriële Revolutie dankzij Jasper). Niet alleen omdat de methode verzuimd heeft in de leerstof te verwijzen naar het verhaal (zie hierboven), maar vooral omdat Jasper, en met hem zijn voorbeeldgedrag, in biografisch opzicht te ‘klein’ blijft om te kunnen wedijveren met bijvoorbeeld een Niels Holgersson. Om een episch draagvlak te krijgen zou bijvoorbeeld de gedramatiseerde lijn van een familie-stamboom door de tijdvakken van de methode kunnen lopen. De schrijfster heeft iets dergelijks geprobeerd door een watermolen de rol te geven van stille getuige bij elk verhaal. Het is echter duidelijk dat voor een episch verhaal meer komt kijken.
Voors en tegens van het vrijheidsideaal zouden m.b.t. waardenonderwijs moeten worden heroverwogen. Met de huidige ‘supermarkt-aanpak’ wordt, behalve aan morele eensgezindheid en overzichtelijkheid, veel opgeofferd aan menselijke grootheid en betekenisstabiliteit. In veel opzichten, maar vooral in moreel-didactisch opzicht verdienen verhaal en epiek de aandacht te krijgen. Het epische verhaal leent zich er in principe als geen ander middel toe (morele) kennis gemeengoed te doen zijn. Het onderwijsbeleid op een narratieve koers in te stellen lijkt, wat de pedagogische opdracht betreft, zekere beloftes in zich te dragen.
Literatuur
AHLSTRÖM, G., Die wunderbare Reise. Schwedisches Institut, Stockholm 1956.
BARSALOU, L.W., Intraconcept similarity and its implications for interconcept similarity. In: S.Vosniadou & A.Ortony (Eds.), Similarity and analogical reasoning, Cambridge Univ. Press, Cambridge 1989, p. 76-121.
BOTH, K., De vergeten taal van het verhaal. Over verhalen en wereldoriëntatie. In: Mensen-kinderen. Tijdschrift voor en over Jenaplanonderwijs, jrg. 7, nr. 1, 1991, p. 4-9.
BRUNER, J.S., Naar een onderwijstheorie. Univ. Pers Rotterdam, Rotterdam 1971.
BRUNER, J.S., Actual Minds, Possible Worlds. Harvard Univ. Press, Cambridge 1986.
CLAASSEN, A. & W. VAN ESCH, Ook in het openbaar onderwijs willen ouders levensbeschouwelijke vorming. In: Didaktief, februari 1993, p. 8,9.
DASBERG, L., Het kinderboek als opvoeder. Twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het historische kinderboek in Nederland. Van Gorcum, Assen 1981.
EGAN, K., Teaching as Story Telling. An alternative approach to teaching and the curriculum. Routledge, London 1988.
ELBAZ, F., Hope, Attentiveness, and caring for Difference: the moral Voice in Teaching. In: Teaching & Teacher Education, Vol. 8, nr. 5/6, 1992, p. 421-432.
EVERTS, G., De muze in de les. Vertellen en beeldtaal als didactisch hulpmiddel. In: Vernieuwing. Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, jrg. 50, nr. 5, 1991, p. 10-13.
EVERTS, G., Het labyrint der wereld. De pedagogische betekenis van het epische verhaal. In: T.Jansen, F.Ruiter en J.Hakemulder (Red.), De lezer als burger. Over literatuur en ethiek. Kok Agora, Kampen (in druk).
EVERTS, G. & W. DE HAAS, Vertellen tegen de koude. Het verhaal in het onderwijs. In: Vernieuwing. Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, jrg. 51, nr. 2, 1992, p. 26-28.
EVERTS, G. & J.B. WOLTERS, Het verhaal als leermotief. Mogelijkheden van metaforisch onderwijs. Paper, ongepubliceerd.
FERNALD, L.D., Tales in a Textbook: Learning in the Traditional and Narrative Modes. In: Teaching of Psychology, Vol. 16, nr. 3, 1989, p. 121-124.
GERHARDT, J.G.M., Lucretius. De natuur en haar vormen. J.H.Kok N.V., Kampen 1942.
HAAS, W. de, Verhalen vertellen: Betoveren of Ontnuchteren? In: Beweging, Tijdschrift voor Reformatorische wijsbegeerte, augustus 1986, p.71-75.
HAVELOCK, E.A., Preface to Plato. Belknap Press, Cambridge 1963.
JACKSON, P.W., The Practice of Teaching. Teachers College Press, New York 1986.
JAEGER, W., Paideia. Die Formung des griechischen Menschen. Walter de Gruyter, Berlin 1973.
KLAASSEN, C., De pedagogische opdracht in een postmoderne tijd. In: VELON. Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 14e jrg., nr. 4, 1993, p.8-18.
LAISTNER, M.L.W., Christianity and pagan culture in the later Roman Empire. Cornell Univ. Press, Ithaca, New York 1951.
LAKOFF, G. & M.JOHNSON, Metaphors We Live By. Univ. of Chicago Press, Chicago 1980.
LYOTARD, J.F., Histoire universelle et differences culturelles. In: Critique. Revue générale des publications francaises en étrangères, Vol. 41, nr. 456, 1985, p. 559-568.
LYOTARD, J.F., Het postmoderne weten. Een verslag. Kok Agora, Kampen 1987.
MACINTYRE, A., After Virtue. A study in moral theory. Duckworth, London 1981.
MANDLER, J.M., Stories, Scripts, and Scenes: Aspects of Schema Theory. Erlbaum, Hillsdale NJ 1984.
MARROU, H.I., Augustinus und das Ende der antiken Bildung. Ferdinand Schöningh, Paderborn 1958.
MARROU, H.I., Geschichte der Erziehung im klassischen Altertum. Deutscher Taschenbuch Verlag, München 1977.
MAURER, F., Vom pädagogischen Sinn des Erzählens. Plädoyer für eine poetische Erziehungskultur. In: Wege zum Menschen. Monatsschrift für Arzt und Seelsorger, Erzieher, Psychologen und soziale Berufe, Jrg. 33, 1981, p. 131-139.
MAYER, R.E., Twenty Years of Research on Advance Organizers: Assimilation Theory is still the best predictor of results. In: Instructional Science, nr. 8, 1979, p. 133-167.
MAYER, R.E., Thinking, Problem Solving, Cognition. W.H.Freeman and comp.. New York 1991.
MEYER, P.W.M. de, Weten en vertellen, weten te vertellen. In: P.W.M. de Meyer e.a. (Red.), Verhaal en relaas. Dick Coutinho, Muiderberg 1988, p. 7-18.
NELSON, K., Cognitive Development and the Acquisition of Concepts. In: R.C.Anderson, R.J.Spiro & W.E.Montague (Eds.), Schooling and the Acquisition of Knowledge. Erlbaum, Hillsdale NJ 1977, p. 215-239.
PAIVIO, A., Imagery and Verbal Processes. Holt, Rinehart and Winston, New York 1971.
SALOMON, G. & D.N. PERKINS, Rocky Roads to Transfer: Rethinking Mechanisms of a Neglected Phenomenon. In: Educational Psychologist, Vol. 24, nr. 2, 1989, p. 113-142.
SALMEN, W., Der fahrende Musiker im Europäischen Mittelalter. Hinnenthal-Verlag, Kassel 1960.
SCHOLL, R., Das Bildungsproblem in der alten Kirche. In: H-T. Johann (Red.), Erziehung und Bildung in die heidnischen und christlichen Antike, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt 1976, p. 503-526.
SIMONS, P.R.J., Vergelijkenderwijs: onderzoek naar de invloed van metaforen op het leren. Proefschrift Katholieke Hogeschool Tilburg, Tilburg 1980.
SIMONS, P.R.J., Transfervermogen. Inaugurele rede KUN, Nijmegen 1990.
SWAGERMAN, J., Stemgeven aan verhalen. Kok, Kampen 1994.
TAPPAN, M.B. & L.M.BROWN, Stories Told and Lessons Learned: Toward a Narrative Approach to Moral Development and Moral Education. In: Harvard Educational Review, Vol. 59, nr. 2 1989, p. 182-205.
VITZ, P.C., The Use of Stories in Moral Development. New Psychological Reasons for an Old Education Method. In: American Psychologist, Vol. 45, nr. 6, 1990, p. 709-720.
VOS, E. & P. DEKKERS, Verhalend ontwerpen. Wolters-Noordhoff, Groningen 1994.
WAREMAN, P., Spielmannsdichtung. Versuch einer Begriffsbestimmung. Proefschrift UvA, Amsterdam 1951.
- Behalve genoemde voordelen zijn er ook beperkingen aan het Zweedse voorbeeld. Zo lijkt een vorm van samenwerking tussen meerdere schrijvers en leraren, met elk zijn/haar eigen inbreng, onontbeerlijk voor een dergelijk megaproject. Verder is het als een verlies van expertise te beschouwen als een dergelijk initiatief geen voortzetting vindt in een of andere vorm. Net als bij geschiedenismethodes zou het Verhaal telkens aan nieuwe inzichten en omstandigheden aangepast kunnen worden. De authenticiteit van de kunstenaar is daarbij in het geding, maar door samenwerking gaat daarvan toch al een deel verloren. Een project als dit vergt een traditionelere, meer dienstbare houding van de kunstenaar tegenover zijn kunstwerk. De kennis en vaardigheden die de compilerende schrijver in zijn werk opdoet kunnen worden doorgegeven aan medewerkers.
- In hun boek Metaphors we live by (Chicago, 1980) bepleiten Lakoff & Johnson onder de noemer ‘experiëntialisme’ een gecombineerde rationeel-dichterlijke visie op de werkelijkheid. Zo stellen zij over de dichtkunst, dat deze een ‘verbeeldende rationaliteit’ vertegenwoordigt. De mens zou deel moeten uitmaken van een proces waarin je het leven in het licht leert zien van ‘nieuwe metaforen’.
- Wat betreft de verwerking van leerstof n.a.v. verhalen vormt de opzet van Kieren Egan (1988) een aanvulling. Wim de Haas en ondergetekende hebben echter gemeend enige kanttekeningen te moeten plaatsen bij deze nogal sterk aan de leerstof dienstbaar gemaakte opzet (Everts & de Haas, 1992).
- Dit voorbeeld is overigens een van de beste die ik in de verschillende methodes heb gevonden. De meeste verhalen voldoen slechts gedeeltelijk of niet aan de hier gestelde criteria (Everts & Wolters, ongep.).