De razernij van het Westen – en hoe haar te bedwingen*

Manifest voor een cultuurherstel

*Amstelveen, 4 juni 2008. Na afwijzing door een aantal uitgevers gepubliceerd  op deze website.
In: Kernverhaal

Inhoud
1.
De razernij
Haar ontstaansgeschiedenis
En hoe haar te beteugelen

2.
Uitspraken uit de wereldliteratuur waarin de letteren, wereld en verleden worden afgewezen ter wille van verlossing en verlichting
Inleiding
Bijbel
Clemens van Alexandrië
Aurelius Augustinus
Codex Justinianus
Jan Amos Comenius
Blaise Pascal
Bernard Lamy
Jean-Jacques Rousseau
Ralph Waldo Emerson
Carl R. Rogers

1. De razernij

In het Westen woedt een razernij. Wie het Westen kent, kent ook de razernij, wie er is geboren weet niet beter. De razernij is de geestdrift voor het nieuwe dat zich van het oude bevrijdt. Vernieuwing hoort bij het Westen als een taal bij een landstreek, een merk bij een product. Wie zich in het Westen van het oude ontdoet (“wég met die troep, alles lekker nieuw!”), doet dat met het elan van een bevrijder. Hemels geluk straalt ons tegemoet in reclames voor nieuwe producten. ‘Nieuw’ staat voor jeugd, belofte, lente, toekomst, ‘oud’ voor aftands, versleten, achterhaald. ‘Ouderwets’ heeft vaak een negatieve klank. ‘Nieuw!’ is reclame voor alles wat beter is dan het was, ‘oud!’ of ‘oeroud!’ niet. ‘Oud vuil’, ‘ouwe zeur’ of ‘oud wijf’ (dubbel discriminerend) zijn scheldwoorden. ‘Nieuw vuil’, ‘jong wijf’, ‘jonge zeur’ lenen zich daar niet voor, het zijn tegenstrijdigheden.

De verleden tijd duidt in het Westen niet op rijping, diepgang, inhoud maar op traagheid en beperking. Het zich ontdoen van het oude is een daad met passie. Met zijn drift tot verbetering op elk gebied, goederen, topprestaties, kennis, andere culturen presenteert het Westen zijn visitekaartje. Maar het Westen is ook bakermat en broedplaats van het idee dat vooruitgang pas zin geeft aan het bestaan als dat bestaan iets prijsgeeft. De westerling vond de hartstocht voor het nieuwe uit en gewende zich aan de pijnsoort die daarbij hoort van melancholie en eenzaamheid. Spijt om het verlorene.

De razernij is als verterend vuur. Zij verspreidt een verzengende hitte. Familiebanden en collectieve herinneringen legt zij in de as. Het succes van het vooruitgangsdenken laat zich meten aan de hitte van dat vuur. De razernij bevrijdt dingen van hun verleden, verlost van verval en erosie, zuivert van tradities. Het Westen viert het vuur van de ontworteling. Dat laatste niet als een verlies ervarend, de pijn ervan niet als zinloos, maar als legitieme prijs voor zijn triomf op het bestaande. Zoals bij aanschaf van een nieuwe mixer of computer waar je naar hebt uitgezien. De oude krijgt status en behandeling van ‘afval’, vuilnis. Het nieuwe degradeert, ontwaardt het oude. Na een eindexamen worden schoolboeken verbrand. Het oude onderwerpt zich aan het nieuwe. Het boerderijenlandschap aan de stalen windmolen voor de opwekking van energie. Het oude huis dat voor de zoveelste keer door een nieuwe bewoner leeg gesloopt wordt tot aan zijn casco aan toe.

De westerse geschiedenis biedt voorbeelden te over. Van het Nieuwe Testament dat de degradatie van het jodendom betekende tot de Nieuwe Wereld, waar de oorspronkelijke bewoner het moest ontgelden. Of het ‘nieuwe leren’ waar het oude leren afgedaan heeft. Bij de opwinding voor een nieuw en groots project is het verleden, hetzij natuur of cultuur, steeds het haasje. Nieuw houdt oud in gijzeling en onder curatele. Het ontvlammen voor een nieuw idee, in tal van vormen en varianten, is het vliegwiel van de vooruitgang. Het Westen koestert die sensatie als zijn ultieme erfgoed.

De handel, ‘het geld’, de technologie, worden wel als vliegwiel van de vooruitgang gezien. Toch zijn dat tot op zekere hoogte maar middelaars en faciliteitenscheppers. Zij hebben weinig meer intenties (en dat mag ze soms best worden aangerekend) dan de klant, het nut, de zaak van vraag en aanbod zo profijtelijk mogelijk te dienen, hoe en waar dan ook. Mechanisatie en fabrieking van de wereld zijn niet de kenmerken waar het Westen zich in beginsel door onderscheidt, het is de aanslag op het collectieve geheugen die door het materialisme wordt gedaan, waardoor het zo vervreemdt, vereenzaamt en verkaalt.

Het is hier zaak het typisch westerse te blijven onderscheiden, gevolgen niet voor oorzaken te houden. Tal van universele eigenschappen, als schraapzucht, grootheidswaan en machtshonger, arrogantie, uitbuiting en geweldsuitoefening, tot oorlogszucht aan toe, horen niet thuis in dit essay. Het is de rücksichtsloze (want historieloze) geestdrift waardoor het een en ander uit de hand loopt in het Westen. Dat niets ontziende enthousiasme, als bij de voorbereiding op een kruistocht.

Beter kenmerk van de razernij dan handel en techniek is revolutie. Revoluties zijn er op elk gebied, staatkundig, industrieel, technologisch, kunstzinnig, filosofisch. In een plotselinge opwelling van om zich heen grijpende begeestering forceert het nieuwe een transformatie uit het oude. Van dat laatste blijft niets over dan een mentaal en materieel verschroeide aarde. Het woord revolutie dankt zijn betekenis aan een overwinning op wat verdient verwoest te worden. Om het nieuwe, als feniks uit de as, te bevrijden en te laten bloeien. Om een andere beeldspraak te gebruiken, in het Westen wordt de wens gekoesterd op de schouders van de reus te klimmen om deze te vermorzelen, nadat het licht is waargenomen van een waarheid die erop wacht bevrijd te worden uit de kluisters van tradities. Alleen de westerling herkent dat licht.

Het delven van grondstoffen, het produceren van afval, de uitstoot van gassen mogen het milieu verwoesten, de industrie kan het niet stellen zonder haar aanstekelijke fierheid over geleverde prestaties. Die leggen dan ook geen windeieren. Gezondheid, welzijn, recreatie zijn erbij gebaat. Bij het in gebruik nemen van de terreinwagen leest men de triomf af waarmee het oude automobilisme overtroefd wordt. Mobiele telefoongesprekken overstemmen met bravoure niet-mobiele gesprekken in trein of bus of op de halte. Het licht van de vooruitgang kan niet schijnen zonder schade aan te richten. Generaties van scholieren in de VS zagen in Thomas Alva Edison een industrieel en technologisch rolmodel. Toen Edison met zijn secretaris een tripje maakte naar een prachtige vallei deed hij, zonder zweem van ironie, de hem typerende uitspraak: “Ik ga die vallei nog mooier maken. Ik ga hier overal fabrieken zetten.” Thomas Alva Edison maakte hier geen kosten/batenanalyse, hij deed iets heel anders. Hij transformeerde die vallei naar een toestand van superieure aard. De natuur dient daartoe haar luister af te staan.

Revoluties – zoals de industriële – brachten vrijheid en vooruitgang. De vrije keuze werd tot doel en mensenrecht. De keuze tussen het oude en het nieuwe daarentegen werd nooit vrij. Hoe vrij is iemand die alleen vooruit mag kijken? Hoe vrij is hij of zij die heeft te accepteren dat het oude, de natuur, de overlevering, als minderwaardig weggezet wordt? Het vrijheidsideaal belooft het oude te vervangen door het nieuwe. Maar hoe vrij is iemand met een vluchtelingenstatus die een Nederlandse flat bewoont zonder zijn eigen taal, familie en tradities? Wat betekent ‘vrijheid’ dan? Hoe vrij is de westerling die op feestjes alleen maar over toekomstplannen praat maar die zijn eigen familieleden vaak niet eens meer kent? (Kerstmis vieren zónder de ‘belasting’ van familieaangelegenheden wordt vaak op prijs gesteld. Je bent ‘ze’ liever kwijt dan rijk.) Je praat liever over het laatste nieuws dan over oude helden of verhalen. Een ontmoeting wordt pas leuk als je het kan hebben over je beroep, de prestaties die je levert.

De debetzijde van de vrijheid, ontwaarding van wat oud en traditioneel is, gaat in de feestroes van het toekomstperspectief verloren. De koper van een dure auto wil ook niet steeds herinnerd worden aan de kosten. Toch is het deze debetzijde, met in haar kielzog de pijnsoort van een collectieve spijt (“heerlijk al die welvaart, maar er knaagt iets en dat wordt steeds erger”) die hier de aandacht opeist. Alsmede een plan van aanpak ter beteugeling van wat ik hier de razernij noem.

Om de machinebeeldspraak van het vliegwiel aan te houden, de kruipolie van de vernieuwingsdrift is het individualisme. Het ‘zichzelf zijn’, of liever, het zichzelf wórden, na afstand te doen van nabootsing en traditie. Het ‘aan zichzelf genoeg hebben’ vervult de hearts and minds. Het enthousiasme voor het nieuwe dat van het oude is gezuiverd als bij de ‘revolutie’ van de mixer geldt ook voor het zelf. Het zelf is een notie, ontstaan vanuit het neoplatonisme en het vroege christendom.

Dankzij de bevrijding uit een heidens collectief geheugen in de Middeleeuwen door het Christusideaal (zie verderop) kon die notie van het individuele zelf als verborgen schat van innerlijke puurheid in de Renaissance opgedolven worden om invulling te geven aan een christelijk-humanistisch individualisme. Om in het vroege licht van de Verlichting door filosofen zingeving te doen verlenen aan de geheugenloosheid van de seculiere zelfcultus, zoals we die vandaag nog kennen. Hoe de Verlichting hand-en-spandiensten bewees aan het christelijke revolutionaire ideaal, en hoe dat laatste doorwerkt in het moderne denken, is te vinden in de boeken van de filosoof John Gray. (Zie ook verderop.)

Het Westen geldt, met zijn individualistische vooruitgangsideaal, technologie, democratie en mensenrechten, mondiaal als rolmodel. De moderne tijd maakt het wonder mee van een oneindige reeks successen, opwindend en veeleisend tegelijk. Zelfs een ver en kritisch land als China volgt het Westen op de voet. In het dagelijks nieuws spelen de grote menselijke drama’s zich in hoofdzaak af in niet-westerse landen. Vooruitgang lijkt een succes dat, met de noodzakelijke aanpassingen aan het milieu, aan de nog steeds bestaande armoede en het terrorisme, een glansrijke toekomst tegemoet kan zien. Prachtig, als het allemaal zou lukken. Toch zijn dat niet de grootste problemen die aan de vooruitgang kleven. Gebrek aan zelfkennis vormt het eigenlijke probleem.

De prijs voor de vooruitgang is te hoog. Cultuur, of liever het besef van zijn historische betekenis, met zijn vermogens interculturele spanningen te lenigen, heeft het loodje gelegd. De rekening daarvoor krijgen we in het dagelijks nieuws gepresenteerd. Gebrek aan inzicht bij het botsen van culturen is in het Westen ongeëvenaard. Kapitaal besef ontbreekt over wat een stam is, een familie, een traditie. Het hardnekkigst is het sprookje dat traditie de moderniteit zou tegenwerken. Bij beschikbaarheid van zoveel boeken, encyclopedieën en archieven, nooit eerder zo toegankelijk dankzij het internet, is de onnozelheid over dit soort zaken onrustbarend. Met dezelfde oppervlakkigheid waarmee de media de laatste ‘stammenstrijd’ in Afrika belichten, wordt de eigen onnozelheid verklaard door de jaren zestig van de vorige eeuw. De ontmanteling van traditioneel gezag en kennis zou toen, in die jaren van de demonstraties, de hippies en de popmuziek hebben plaatsgevonden. Wie dit beweert (en dat zijn er nogal wat, dus excusez aan al diegenen) is als de dementerende die meent te weten dat hij gisteren zijn geheugen heeft verloren.

Wat zich in de jaren zestig voordeed was naar verhouding met genoemde revoluties Spielerei. Wat ineenviel, de te ontmantelen ‘traditie’, de geborgenheid in waarden van weleer, was een kaartenhuis dat klaar stond om ineen te vallen. De opkomst van ‘tradities’ in de negentiende eeuw, met geforceerde en geromantiseerde projecten om nationale volksgevoelens te smeden, de hausse in het onderwijs die daarmee gepaard ging, legden, samen met kerkelijke en burgerlijke tradities, de wankele basis voor die zogenaamde oude waarden. Naast de bruutheid van een industriële revolutie was de vrucht van deze ‘tweede gouden eeuw’ te onrijp voor het smeden van een collectief geheugen. (Het fascisme spinde daar garen bij. Het kon, en daarmee was het de meest beschamende uitwas die de razernij heeft voortgebracht, zijn zieke vernietigingsdrang botvieren dankzij het gapende gat van onwetendheid over dit soort zaken.) Revoluties die erop uit waren een collectief geheugen te verwoesten – zoals de revolutie van de Europese kerstening, de Reformatie, de Franse, de industriële en de communistische revoluties – laten grote littekens achter en tonen open wonden.

De sporen nagelaten door ‘fluwelen’ revoluties van traditie(ver)vorming uit negentiende eeuw en jaren zestig, zoals herdenkingsrituelen bij standbeelden, wekelijkse sportmanifestaties in stadions en gloedvolle herinneringen aan de bezetting van een leraarskamer, afgesloten met het “uche, uche” rond het Lieverdje in Amsterdam zijn niet de sporen van vernieuwing waar ik hier op doel. De jaren zestig gaven podium aan jongeren die luidkeels riepen dat de keizer geen kleren aan had, meer was het niet. Beleidslijnen in het onderwijs die daarvan het gevolg waren verraden een te makkelijke overgave aan een te welkome vijand. (Zie voor diepere culturele oorzaken voor het verval van tradities ook het boek Cultural Capital van de letterkundige John Guillory.)

Waar het oude langdurig – ik heb het over eeuwen, niet decennia – en met hulp van grote revoluties is bestreden is een analyse gauw suspect. Kennis van de geschiedenis (ditmaal niet bedoeld als wetenschap, met zijn noodzakelijk blikvernauwende analyses, maar als kennisspel met volksherinneringen) is in verhouding tot wat het Westen aan bedrijvigheid heeft voortgebracht zo gering dat een besef ontbreekt van een navenant verlies eraan. Niet minder ontbreekt het aan een gepast gevoel van trots en waardering voor dat soort zaken. Ook daartoe is ontstaanskennis vereist. Van welk artefact, instituut of uitvinding – en daar zijn er veel van, deste groter is het kennisgat – kent men het ontstaansverhaal, de helden, de families die erin vigeerden? Men mist die kennis niet maar stoort zich desondanks aan het verwijt van een gebrek eraan. Toch is er zo’n gebrek. Oudheidskamers, plaatsen van herinnering, de canon van de geschiedenis doen daar vooralsnog weinig aan. Het behoud van oldtimers, antiquiteiten en musea, de groeiende belangstelling voor oudheid en versletenheid (in mode, meubilair) geeft een misschien spontane maar wel misleidende weerklank van de verslapte snaar waar de rapsode ooit (in ‘a foreign country’, aldus L.P. Hartley en David Lowenthal) het collectief geheugen mee bezong. In een niet-westers land onttrekt geen kind, of wie dan ook zich aan dat lied.

Haar ontstaansgeschiedenis, …

De oorsprong van het vooruitgangsideaal is in het christendom te vinden. Al in de negentiende eeuw werd dat geconstateerd. Maar de razernij, hoe zit het daarmee? Het vernieuwingsenthousiasme met zijn onlosmakelijke pendant van ouderdomsverachting, is dat óók van oudsher christelijk? Zo ja, hoe dan precies, in welke mate? Wat heeft het verlossingsideaal, dat toch het goede wil, te maken met razernij, verloochening van het verleden, verwoesting van tradities? Hoe is Jezus met het destructieve in de mens te rijmen? Was het ‘de rol van Satan’, het te kerstenen subject, dat door zijn tegenwerking de noodzakelijke collateral damage genereerde? Filosofen en historici laten ons hier in de steek. Bij de zoektocht naar de oorzaak van de razernij staakt de cultuurkritiek. Belangrijke informatiebronnen blijven toegedekt. Zoals de vestiging van de verlossingsboodschap door het christendom in de vroege Middeleeuwen. Het grootste drama van het Westen, de kerstening der volken, is nog steeds in duisternis gehuld. Er is voldoende zelfkritiek, maar door gebrek aan zicht op de geschiedenis ontbreekt het Westen het aan zelfkennis.

Voor het ontstaan van de vernieuwingsrazernij moet de jaloezie van God van naderbij bekeken. Haat en liefde, verlossing en vernietiging zijn in het monotheïsme onafscheidelijke duo’s. Wie het geschapene en niet de Schepper eert, de wereldse verlokking met haar goden en idolen voor de God van Israël verkiest, verdient wat Hem betreft meedogenloze straffen. God paart jaloezie aan een tomeloze energie van rechtspraak en vergelding (zie de citaten achterin met abr/ido erachter). Vanwege die gestrengheid verbrijzelde de jonge Abram, die toen al vast geloofde in de Ene en Onnoembare, zijn vaders voorouderfiguren. Bij het zien van het gouden kalf dat de goddelijke jaloezie gewekt had ontstak de oude Mozes, het eerste gebod indachtig, in woede, de tafelen der wet in stukken smijtend. Psalmenzanger David bezong, in koor met de profeten, de gerechtigheid van God in één en dezelfde ademtocht met de gruwelijkste vernietiging der goddelozen (zie bijv. Ps. 58:4-12, Ps. 139:19-22). Dat alles in het teken van het ‘nieuwe’: “Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was zal niet gedacht worden, het zal niemand in de zin komen” (Jes. 65:17) “En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw” (Op. 21:5). Het Nieuwe Testament beschrijft hoe Jezus zijn discipelen gebood de wereld, de familie en het leven voor God prijs te geven (Matth. 10:39, 16:25, 19:29). “Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn [familie], ja, zijn eigen leven, die kan mijn volgeling niet zijn” (Luc. 14:26).

Paulus onderwees hetzelfde. Hem stond, zei hij, maar één ding voor ogen, te jagen naar het Doel, “vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt” (Fil. 3:14). Aan de Hebreeën schrijft hij: “Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste voor verouderd verklaard. En wat verouderd en verjaard is, is niet ver van verdwijning” (Heb. 8:13). Timótheüs wordt door hem gemaand “te bevelen geen andere leer te brengen, noch zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtsregisters, die veeleer moeilijkheden ten gevolge hebben dan door God gegeven leiding in het geloof” (1 Tim. 1:3-4).

Waar verloochening van het oude in verachting overgaat vinden we de razernij in volle actie. Op zijn beurt snijdt ook Augustinus in De Stad van God het thema aan, ditmaal op de Grieks-Romeinse vooroudercultuur geënt. Deze grootste aller kerkvaders brandmerkte die cultuur als goed voor het vergeetboek, nadat althans ‘de schatten der Egyptenaren’ die voor het geloof van nut zijn, eruit zijn meegenomen (Exodus 3:22; De doctrina christiana II, xl, 60 – xlii, 63.). Als auctor intellectualis van het Westen (“We have Augustine in our bloodstream in the western tradition, we’re all augustinians in the West”, aldus de Amerikaanse onderzoeker Phillip Cary in een verhelderende collegeserie over Augustinus) verwierp de bisschop van Hippo de cultuur die onderwijzing, eruditie en taalvaardigheid had aangeleverd om zijn smaadschriften te kunnen schrijven. In Confessiones I werden Homerus en Vergilius, de vertellers/pedagogen van Hellas en Rome, van hun troon gestoten voor de God van Israël.

Romeinse keizers brachten de idee van de jaloerse God in staalharde praktijk. Het taboegehalte van het hiernavolgende maakt dit essay, besef ik, tot een schotschrift, een pamflet. Het zij zo. Want wat een religieusstaatsrechtelijk geweld werd in die eeuwen aangewend! Een bladzij die we tegenwoordig liever omslaan. In naam van God verboden keizers rituelen, verwoestten heiligdommen, legden doodstraffen op. De antiheiden-, antijood- en antiketterwetten, met dank aan de Codex Justinianus eeuwenlang verzekerd van doelmatigheid, waren onverbiddelijk. Merovingers overtuigden daarmee Frank en Kelt van nieuwe idealen, Karel de Grote bekeerde de Germaan met mogelijk nog groter vuur en overredingskracht. In de vorm van een formule kreeg de bekeerling het sacrament van de doop toegediend. Het eerste deel daarvan, de abrenuntio, afzwering, grifte het jaloerse godsbeeld in de ziel.

Voorouders en goden werden omgedoopt in heiligennamen, herinneringen aan hen werden uitgewist. Toen kerkvaders begrepen dat goden oorspronkelijk ‘slechts’ mensen waren en fundamenten van de volksherinnering, was dat een extra reden om jacht op hen te maken. Een collectief geheugen van voorouderfamilies werd vervangen door die van ‘kerkfamilies’. In spraak en schrift werd het Latijn de voorgeschreven taal in kerk en onderwijs. De psalter werd de eerste lees- en oefentekst voor iedere student. Het Grieks verdween, alsook de Griekse boeken. Alsook het runenschrift. Geschiedschrijving werd aan de noden aangepast, getransformeerd tot wat we heden propaganda zouden noemen. Adellijke lofzangen voor heldendaden, kronieken van vorstenhuizen werden omgezet naar vita en legende van heilige en bisschop.

De jaloezie van God had zich gericht tot volken die woestijnen noch nomadententen, leeuwen noch terebinten kenden, die voor geen farao gevlucht waren, geen voorouders herkenden in Adam, Mozes of Abednego, met geërfde zonde onbekend waren, geen gouden kalf in hun verhalen hadden opgenomen. Gods jaloezie ging, eenmaal van haar bakermat gelicht, als koekoeksjong tekeer. Alles wat het niet beviel werd uit het nest geworpen, het groeide zijn verzorgers boven het hoofd. Wie in de Middeleeuwen oude verhalen, levenswijzen en gewoontes propageerde werd de gemeenschap uitgezet. Het Woord van God werd als het enige gepropageerd, elk ander woord was dat van Satan. “Laat ons dus treuren zolang de heidenen blij zijn, opdat wij blij kunnen zijn, wanneer ze beginnen te treuren” (Tertullianus).

De Latijnse naam voor te verwoesten tempels van de Kelten, fana, muntte het daarvan afgeleide ‘fanatisme’. De betekenis van dit begrip versmolt met wereldbeeld en idealen van het Westen. Voor het eerst, maar ver van Kanaän, zag een religieus verschijnsel het licht dat dat licht inmiddels niet meer kan verdragen. De gebeurtenissen daaromtrent zijn duister. Er bestaan geen films of boeken over monniken die heiligdommen kerstenen, godenbeelden breken of teksten van klassieken wissen. De cultus van de heilige werd tot passe-partout van het kersteningproject. Zijn/haar martelaarsschap werd archetypisch rolmodel. De ketter en de heks werden door hetzelfde vuur gereinigd dat eerst de martelaar geheiligd had. De jaloezie van God heeft de westerse cultuur tot op het bot doordrongen. Het afschaffen van voorouders is niet een bijproduct bij de vooruitgang, het is daar onlosmakelijk mee verbonden. Geen andere cultuur heeft dit tot haar beginsel uitverkoren. Alleen het Westen maakte van vergetelheid een drijfveer voor het nieuwe. Ik durf de stelling te betrekken dat vooroudermoord, parenticide, het beoogde resultaat was van de woede die raasde door het Avondland.

In die context is de volksverteller, hoeder van een collectief geheugen, buitenspel gezet. De heidense verteltraditie werd in zowel orale als in schriftelijke vorm bestreden. Mijn opzet is de christelijke aanval op het heidendom op de traditie te betrekken van de speelman en de volksverteller. Voor een gemeenschap is de volksvertelling, in pc-jargon de harde schijf van de computer, net zo essentieel als kwetsbaar. Wie zijn bestanden niet kopieert en bijhoudt is bij een crash het haasje. Het Westen ís het haasje van zo’n crash. Het volksverhaal is in de Middeleeuwen zo beschadigd dat de hoop, gevestigd op de monnik die de verhalen in verschraalde toestand neerschreef, wel beschaamd moest worden. Die hoop bleek ijdel inderdaad, er was teveel verwoest. Erasmus treurde hierom hartverscheurend in zijn Liber antibarbarorum, de Renaissance treurde met hem mee. Het vermogen om een collectief geheugen te bewaren is in het kersteningproces gesmoord.

De historicus die meer om daden dan om woorden geeft wordt hier teleurgesteld. De meeste studies die de kerstening der volkeren beschrijven laten de rol van wetboek en soldaat ongemoeid. Mijn computer geeft de samenvoeging heidenvervolging aan als onbestaanbaar, in tegenstelling tot christenvervolging. Zweert mijn computer samen met genoemde studies? Misschien. Alleen berust die samenzwering dan op een consensus in het westerse geweten. ‘We’ praten hier niet over. De vervolgingen van priesters, volksvertellers en historici in vroege Middeleeuwen zijn geen onderwerp van studie. Recente gruwelen in Afrika leren dat wie zijn ouders afslacht tot het ergste in staat is. Geldt dat ook voor ‘moord’ op voorouders? Is parenticide, zoals toen gepleegd, een misdaad? Verbergt de duisternis waarin die tijd zich hult een religieusstaatsrechtelijk project dat niet meer door de beugel kan? Wijst het plotseling verdwijnen van de vrije meningsuiting voor beroepsgroepen als genoemd op vervolging en verbanning? Zo ja, op welke schaal?

Is er een andere verklaring voor het ontbreken van historisch onderzoek naar het verdwijnen van klassieke teksten in die eeuwen? Kortom, behoort de kerk van Rome parenticide toe te voegen aan het rijtje van haar mea culpa? (Het Tweede Vaticaans Concilie heeft op zijn minst gesuggereerd dat voorouderreligies niet meer mogen worden uitgeroeid. Het zou de kerken sieren het lot dat zij de wereld hebben toebedacht, in gunstige zowel als ongunstige betekenis – het Westen tooit zich vooral met de voordelen van zijn onnozelheid – toegankelijk te maken door gedegen onderzoek te doen naar wat er toen gebeurd is.)

Het stellen van de schuldvraag moge legitiem zijn, maar dan alleen voor wie aan zelfonderzoek wil doen. Noties als ‘de kerk’ of ‘het geloof’ komen voor de schuldvraag niet als zodanig meer in aanmerking. De kerk en de kritiek erop door Verlichting, communisme, atheïsme zijn, in tegenstelling tot wat wordt beweerd, geen scherp te onderscheiden zaken. Kerkganger en criticus delen het verlossings- respectievelijk bevrijdingsideaal. Zij kunnen elkaar de bal toespelen. Zij vinden elkaar al eeuwen in het ontketenen van grote en het dagelijkse verkeer van kleine revoluties en individuele toekomstdromen. Wie in deze tijd als westerling is opgegroeid is, of hij of zij het wil of niet, het idee van de vooruitgang toegedaan, in religieuze en/of seculiere vorm. Zaak is de razernij die daarbij de kop opsteekt, die vlaag van vernielende vernieuwingsdrift, te gaan beteugelen.

Het proces van secularisatie vond tijdens de Verlichting plaats. De Franse Revolutie stond model voor het in dit aardse leven toestaan van bevrijding uit het oude door het nieuwe. Door humanisten en reformatoren was dat in de Renaissance al bepleit. Wie naar vooruitgang streefde in het ondermaanse kon zich op de hemel voorbereiden door zijn individuele inzet. Sinds de contrareformatie en de toegenomen agitatie tussen geloofsgroepen heeft het christendom zich steeds meer toegelegd op afstand doen van het verleden. Augustijnse denkers als Descartes en Pascal, en in hun sporen Jansenisten, Puriteinen, Piëtisten, propageerden rationeel, empirisch denken in samenhang te brengen met een religieuze nadruk op het zelf en argwaan bij het volgen van tradities. Augustinus, hier opnieuw centraal als roerganger, goot het ideaal van de verlossing als kruipolie het zielenleven in. De bekeerling kon de eeuwige, in rust bezonken waarheid vinden in het binnenste van de ziel door verwijdering van oude, valse voorstellingen en overleveringen, ‘schaduwen’, en hun vervanging door de ‘Christus in mij’. Gods waarheid vindt men, aldus ook les Modernes en hun uit de Oudheid opgedolven leer, in de reflectie van het eeuwige in het zelf.

Rousseau’s Émile où de l’éducation heeft het accent verlegd naar de ontdekking van het seculiere zelf, de eigen levenskeuze, het unieke autonoom-zijn. In seculiere staat blijkt, aldus Rousseau en na hem Emerson, het individuele zelf ook pure waarheid te bevatten. Ook daar moeten gewoonte en traditie het ontgelden. Het idealisme van ‘het zelf’, dat bij kleine kinderen nog zuivere waarachtigheid en authenticiteit bevat, zal na Emerson c.s. in de VS een hoge vlucht nemen. Zozeer dat hierin een nieuwe heilsleer wordt gevonden, met eenzelfde vurig exorcisme uitgedragen (“wég met die boeken, laat het kind het zélf bedenken”, “navolging is zelfmoord, verwerkelijk jezélf”, “doe wat je hart je ingeeft”) als die ter redding van hetgeen de goddelijke jaloezie traditioneel had opgewekt.

Zo onbeperkt succesvol was de zegetocht van het gepureerde zelf dat zij in deze tijd tot plaag kon worden. Het ‘dat bepaal ik nog altijd zélf wel’ werd een allesoverheersend credo. Hoewel ook het besef begint te groeien dat ‘authentieke puurheid’ sóms iets inhoudt, maar zonder culturele context vaak niet meer dan leegte (en het soort verdriet dat ik de pijn om het verlorene genoemd heb). Op één lijn met Rousseau vaagden zijn navolgers, de Filantropijnen, de humaniora uit de schoolmethoden, eigen talent en experiment van het kind naar voren schuivend. De razernij kreeg ook de kunsten in haar greep. De beeldend kunstenaar, de dichter en de romancier, verruilden hun talent voor het betekenis verlenen aan de dingen voor de allereigenste expressie die van traditie niets moest hebben. De revolte van het zelf heeft tot de cultus van de eenzaamheid en van de zelfbespiegeling geleid en bij de opvoeding tot contextloze ‘mondigheid’ tegenover alles en iedereen.

(Ik mag hier schatplichtigheid betuigen aan de filosoof Pascal Bruckner en zijn La tentation de l’innocence. Met een pallet aan expressievormen van venijn zet hij, smaakmakend als een Franse keuken, de aanval in op de ‘mode’ van het zelf. Recenter uitgegeven boeken zijn hier eveneens te noemen. Van John Gray verscheen gedurende dit schrijven Black Mass. Apocalyptic Religion and the Death of Utopia in vertaling. Hetzelfde geldt voor Zorn und Zeit van Peter Sloterdijk. Beide boeken sluiten aan bij dit betoog. Het eerste door de secularisatie van christelijke idealen in moderne idealen te herkennen, het laatste door het aanleggen van ‘woedebanken’, ‘woedemassa’s’, ‘woedetegoeden’ uit het duister naar het licht te halen als kenmerk van het westerse ideeënapparaat. Wat mij in deze boeken tegenvalt is dat geen van de auteurs de vroege Middeleeuwen bij hun betoog betrekt. Geweldsuitoefening en jurisdictie, aangewend bij introductie van het christelijke verlossingsideaal (Gray) in naam van een naijverig God (Sloterdijk), lijken wat mij betreft onmisbare historische dimensies bij een kritische analyse.)

Hoe verwoestend kunnen vernieuwing, verlossing en bevrijding zijn als verwoesting in hun teken staat? Hoe goed kent de westerling zichzelf, als hij zichzelf ten voorbeeld stelt aan anderen? De Middeleeuwen niet meer levend? Welk ánder vuur drijft de politicus, de journalist, de ontwikkelingswerker die alleen toont oog te hebben voor wat in Afrika ontbreekt aan overtuiging voor vooruitgangsidealen? Zonder het aldaar bestaande met zoveel woorden af te willen breken is die wens er dikwijls toch. “De kilste woede schrijft haar dagboeknotities in de stijl van het vurigste idealisme”, lees ik bij Sloterdijk. Ontwikkelingshulp akkoord, maar houd dan wel je waarden voor je, lijkt me. Het vurige verlangen alles nieuw en naar het eigen evenbeeld te willen maken ontstaat uit de miskenning van wat daar ís: geschiedenis, verhalen, familiebanden, collectieve waarden. Met nogmaals dank aan Sloterdijk: “Het vuur van de woede verzengt de grote meerderheid van diegenen die willen blijven zoals ze altijd zijn geweest.” Met de nog ontbrekende reflectie op amnesie als keurmerk van het Westen is er veel verwoest van ‘wat wil blijven zoals het altijd is geweest’. Een volk dat wil veranderen doet dat liefst in eigen tempo en zonder schaamte te hoeven voelen over voorouders die het anders deden.

… en hoe haar te beteugelen.

Er is in deze tijd een kentering waarneembaar. Het oude maakt een inhaalslag als correctie op de ongebreidelde vernieuwingsdrift. Niet topdown dit keer, zoals dat in de negentiende eeuw gebeurde toen tradities door de overheid nieuw leven kregen ingeblazen, niet door inzet van mecenas, gegoede burgerij, of intellect als in de Renaissance, maar bottom-up en door ‘het volk’. Na de Tweede Wereldoorlog, dat afschuwelijkste failliet van een cultuur, heeft de opbouwgeneratie in pedagogisch opzicht het bijltje erbij neergelegd. Het natuurlijke gezag heeft de handdoek in de ring gegooid. ‘De jeugd’ werd uitgedaagd naar antwoorden te zoeken waar het gezag gefaald had. Nu die ‘jeugd’ wat ouder is geworden is dat antwoord er tenslotte. Net zo plotseling, massaal en ongestructureerd als in die jaren zestig doen zich nu gebeurtenissen voor, maar het doel van ‘actie’ is een andere. De aandacht is verlegd van falende gezagsverhoudingen en emancipatie van bevolkingsgroepen naar, zeg maar, ‘het einde van de nacht’, de doden, de kortelings gestorven helden, de ‘voorouders’, geweldslachtoffers, geschiedenisprogramma’s op tv. Hoewel de koelte nog onzeker aanvoelt waait een lichte bries de verhitting van het toekomstdenken tegemoet. De restauratie lijkt in alle aarzeling begonnen, onbeheerst nog, onbeheersbaar. Net als na de Franse revolutie, maar pretentieloos dit keer, door hoger idealen ongehinderd. Het oude wordt gedigitaliseerd, gearchiveerd, stambomen, volksannalen opgedolven en gekoesterd, natuurgebieden en gebouwen worden in oude luister hersteld. Milieuschade dwingt bedrijven tot ‘duurzaam’ produceren. Bejaarden krijgen plotseling meer aandacht. De comeback van de ambachtschool is ook al in de maak. Vooruitgang is niet alleen meer zaligmakend, er zijn ‘grenzen aan de groei’. De wens om terug te kijken is onstuitbaar.

Intussen is de razernij bij lange na nog niet bekoeld. Langdurig aangelegde woedetegoeden wachten nog op uitbetaling. Zoals bij opwellingen om volkeren te democratiseren, een wereldoverheersend ideaal te hebben, technieken, instituties te vervangen. Zoals het onderwijs verblijden met ‘het nieuwe leren’. Niet het minste woedt de razernij nog op de scholen, in het klaslokaal. De kweek van de vooruitgang is daar vanouds te vinden. De eerste lessen in historieloosheid krijgt het kind al bij het inoefenen van woordjes. ‘Boom, roos, vis’ is impliciet bedoeld betekenissen af te schudden. Boom en roos zijn voor te stellen in een tuin, te zien, te voelen en te ruiken, maar met vis erbij vervallen beelden en ervaringen. Het kind leert impliciet te decontextualiseren, van betekenissen te ontdoen, abstractie na te streven. Letters, woorden, zinnen, hele teksten leert het lezen zonder context. Het kennisapparaat wordt opgebouwd uit losse onderdelen. Dat is al eeuwen zo, maar nu bedacht ‘het nieuwe leren’ zin en samenhang te bieden door het zelf te kiezen thema voor het zelf te maken werkstuk met een eigen zoekopdracht aan internet. Wat zinvol schijnt, zelfstandig werken, wordt hier verzinloosd door kennisindividualisering.

Het inzicht dat gedeelde kennis door sociaal verkeer zinrijker is dan niet-gedeelde kennis heeft de vernieuwers niet bereikt. Het oude aap-noot-miessysteem mét gedeelde kennis van verhaaltjes leerde netzo goed de spellingregels aan als het nieuwe boom-roos-vis. Spellingregels zijn, mits onderscheidbaar, net zo goed te combineren met sociale waarden als vooruitgang met traditie of geloof met wetenschap. Confessionele universiteiten en Aziatische culturen bewijzen dat door hun succes en aanpassingsvermogen. Het conflictmatige of-of-denken dat we in zowel het boom-roos-vissysteem als in Carl Rogers’ Leren in vrijheid (zie de citaten) vinden is, ook weer, een westers fenomeen.

De onderwijzer in het Westen viert het feest van de ontoudering. Aap-noot-mies maakte plaats voor boom-roos-vis maar kreeg daarbij waardering noch vervolg. De oude leesboekjes werden, hoewel een dierbare herinnering voor velen, in hun context van een zoete kindersoap met mooie plaatjes, als afval bij de deur gezet. Geheugenverlies opleverend in dubbel opzicht, van gemeenschappelijke ervaringen én kennis van het Drentse leven, een ontmoeting met een slak. Hoe westers deze gang van zaken is is illustreerbaar aan een pedagoog die wel aanvaard maar nooit bestreden is. We wezen op de grote Augustinus die het leraarsstokje van Homerus en Vergilius had ontnomen. Door verhaal van onderwijs te scheiden voltrok de toen al zeer beroemde retoriekleraar, eenmaal tot bisschop ingezegend, in boek I van zijn Belijdenissen met vernuft en inventiviteit de revolutie van het onderwijs. De vurigheid waarmee hij deze voor niet-westerlingen onbegrijpelijke daad gesteld heeft is af te lezen aan een zin als: “Wat zou de mens met groter ongerief voor dit leven vergeten, lezen en schrijven, of die dichterverzinsels: het moet toch voor iedereen duidelijk zijn, wat iemand die niet ieder begrip voor zichzelf is kwijtgeraakt op die vraag ten antwoord zal geven!”

Augustinus bracht een scheiding aan en dacht die door tot in zijn consequenties. In zijn De doctrina christiana, een leerboek dat de bijbel van het middeleeuwse onderwijs zou worden, formuleerde hij het beginsel dat het Westen zijn gezicht en zelfbeeld zou verlenen: de scheiding van het aangename (frui, overbodig, mits passend bij het bijbelse geloof) van het nuttige (uti), de muze van de zaak, verbeelding van het feit (zie de citaten aldaar).

Hoe acceptabel ook als theologische doctrine, wie verhalen van feiten scheidt ontneemt die feiten hun betekenis. In het oude krijgt het nieuwe zijn betekenis en zin. De dingen krijgen pas betekenis door een verhaal. Volgens de formule boom-roos-vis is alles in principe zeggingsloos. Elk woord draagt oude waarden en betekenissen met zich, maar hier wordt het beroofd van zeggingskracht. Pedagogen willen doen geloven dat woorden onderdoen voor zaken (zie citaten met abr/taa). Woorden verhullen, zaken onthullen, aldus de theorie die kracht krijgt bijgezet door wie het ‘nieuwe leren’ aanhangt. Toch is in het geven van een naam aan dingen ook de opperste aanwezigheid van die dingen gelegen. Als paradigma daarvoor geldt de didactiek die Helen Keller, als blind en doofstom meisje, onderging. Als zevenjarige had zij letters aangeleerd door ze te voelen in haar hand waar ze werden ingeschreven. In zijn An essay on man nam Ernst Cassirer, de filosoof van het symbool, de beschrijving over van hoe Helen het wonder van de taal ontdekte aan de betekenis van letters:

“Op een morgen, kort nadat ze de letters voor water had geleerd, waren Helen en haar lerares in het washok, waar de lerares fris water over haar handen liet lopen. Helen vroeg haar het teken voor water in haar hand te geven, door haar hand aan te raken. De lerares vertelde zelf het volgende: ‘Toen ik het in haar hand geschreven had leek ze verbijsterd. Ze liet haar kroes vallen en stond daar als perplex. Een glans kwam over haar gezicht. Ze spelde ‘water’ een paar keer na elkaar. Toen liet ze zich op de grond vallen, vroeg de naam daarvan, wees naar de pomp, de wanden, en terwijl ze zich plotseling omdraaide vroeg ze naar mijn naam. De hele weg naar huis was ze hogelijk opgewonden, en ze leerde de naam van elk voorwerp dat ze aanraakte, zodat ze in een paar uur dertig nieuwe woorden aan haar vocabulaire had toegevoegd.’ Van die dag af veranderde haar gedrag opmerkelijk. Ze leerde spreken, en later ging ze naar de universiteit. Haar wereld had voor haar betekenis gekregen, en haar leven was het waard geworden om te leven.”

Dezelfde ervaring wordt door Helen later zelf naverteld. “Ik stond stil, mijn hele aandacht was gericht op de beweging van (de lerares) haar vingers. Plotseling ervoer ik een mistig bewustzijn als van iets dat ik vergeten had, een schok als van een gedachte die terugkeerde. En op de een of andere manier werd het mysterie van de taal mij geopenbaard. Ik wist nu wat w-a-t-e-r betekende: het heerlijke koele, dat over mijn hand stroomde. Dat levende woord deed mijn ziel ontwaken, gaf haar licht, hoop en vreugde en maakte haar vrij! … Alles had een naam, en elke naam bracht een nieuwe gedachte voort. Toen we teruggingen naar het huis leek alles te trillen van leven. Dat kwam omdat ik nu alles zag met de vreemde nieuwe kijk die ik op alles had gekregen” (vert. G.E.).

Het woord representeert het ding waar het voor staat, maar ook gemeenschapswaarde, rite en cultuur, volgens Ernst Cassirer maakt dat “the principle of symbolism” uit. De ontdekking van die waarde had Helen zo getroffen, had haar leven zin gegeven. Wie iemand voorhoudt dat een woord alleen semantisch nut heeft, zonder context van gemeenschapswaarden, anders gezegd, wie een kind zijn helenkellermoment, zijn initiatie in betekenis ontneemt, ontneemt het zijn instinct voor zingeving. De Middeleeuwen vulden de verhaallacune, ontstaan door de bestrijding van verteltradities en folklore, op met het verhaal van Christus. Alle dingen werden in dat licht gesteld, tot in het ridicule toe (zie Herfsttij der Middeleeuwen van Johan Huizinga).

De lessen van Erasmus in zijn De ratione studii waren daarom voor de Nieuwe Tijd van groot belang. Verborum prior, rerum potior, aldus de grote literaire humanist bij aanvang van zijn beschouwing over het onderwijs. “Woorden komen eerst, maar onderwerpen zijn belangrijker. Welnu, sommigen haasten zich, zoals men zegt, ‘met ongewassen voeten’ om honderd-en-een dingen te leren, maar vergeten daarbij de taal ter harte te nemen. Ze willen ten onrechte een stuk weg afsnijden en maken daardoor een lange omweg. We leren de dingen namelijk alleen kennen door de woorden die erbij horen. Wie dus niet thuis is in de kracht van de taal, toont zich onvermijdelijk en telkens weer kortzichtig, verward, ongerijmd in zijn oordeel over de dingen” (vert. J. de Landtsheer & B. Breij).

Vóór het kind zijn eigen weg vindt in de dingen, voordat de opdracht ‘zoek het op in Google’ zin heeft, moeten dingen eerst benoemd zijn, de taal haar wonder hebben verricht. Wat ontbreekt is het besef voor literaire waarden. Het met woorden concentreren van de aandacht op aanwezigheid van dingen. Literatuur haalt dingen dichterbij, stelt ze aan je voor, maakt ze, als bij Helen Keller, voor het eerst aanwezig in het hier en nu. Tegelijkertijd richt zij de aandacht op schoonheid en emotie. In een fictief domein van doen-alsof kent zij waarden en betekenissen toe. Niet dè maar een betekenis wordt toegekend. Dat alles bij elkaar maakt literatuur tot voertuig bij uitnemendheid voor vorming van een collectief geheugen.

Geen beroep ligt in het Westen zo aan banden als het vertellers/schrijverschap. De schrijver is verjaagd uit het domein waar de geest gevormd wordt. Wat een hoger instituut van algemene vorming hoort te zijn blijft aan het kind onthouden. De verkwisting van het schrijverschap is in het Westen ongeëvenaard. Dat is voor de schrijver erg en voor degene die zijn schrijverschap promoot, maar erger is dat voor de vorming van de jeugd. De verhalenindustrie is onovertroffen in het Westen. Walt Disney, Hollywood, computergames zijn van een superkwaliteit die het gemis om het verlorene moet compenseren. (En dat gedeeltelijk ook doet. In de film Who is Cletis Tout? richt een hoofdpersoon zijn leven in naar filmscenariocitaten. Een veel gehoord houvast in het sociaal verkeer in de VS.) ‘Het publiek’ vergaapt zich elke dag aan films en filmsterren, laat zich bekoren door de prachtigste romans.

Toch schrijft de schrijver in het Westen voor ‘een boekje in een hoekje’. Een filmer filmt ter recreatie. Het Westen ziet de schrijver in het onderwijs als tijdverspiller, een fantast die niet goed bij de les kan blijven. De waarde van verhalen en hun rolmodellen bij de vorming van het denken is niet of nauwelijks onderzocht. Naar didactische toepasbaarheid van het verhaal is nog geen onderzoek gedaan. Men weet dus ook niet wat men mist. Terwijl de wereld van de taal verkruimelt en verplat, politici geen woorden kunnen vinden bij ideeën en elke dag ideeënarmer (in de woorden van Erasmus: verward, kortzichtig, ongerijmd) worden, terwijl in smaak en kwaliteit geen onderwijs meer wordt gegeven, in zo’n tijd verblijft de schrijver in de toren van zijn gilde.

Wie het nieuwe ondergaat uit media, reclame, post, de e-mails in de box, kan niet echt aandacht hebben voor de zaken die passeren. Het laatst verbeterde record vernietigt alle voorgaande, de scoop van het allerlaatste nieuws geeft het bestaan pas zin. Niet het reciteren van een oud gedicht. De wereld trekt voorbij in een collectief geheugen van een dag, een week, hooguit een maand. De koortsigheid van de debatten, de korte lontjes, de toon die constant alarmeert zijn daar debet aan. Maar hoe is het om stil te staan bij wat er gebeurt? Wat ís nu eigenlijk een moslim, een Irakees, een stamhoofd of, wat dichterbij, een gescheiden huwelijk, een probleemwijk? Wat niet kenbaar is uit de ervaring geldt als collectieve onbekende. Wat is een boerderij, een varken of een karbonade? Alleen het laatste nieuws en de reclame geven informatie. Dingen krijgen geen verleden en daardoor niet de aandacht die ze nodig hebben. De globalisatiearbeid van een bekende zoekmachine of een tekstverwerker die in alle landen van de wereld op alle uren van de dag de aandacht vestigt op de symboliek van zijn icoontjes, is niet bij machte aan haar informatie enige sociale zeggingskracht te geven.

Het is een kwestie van prioriteitenstelling. Een kern van literaire teksten is in staat vernieuwingen hun plaats te wijzen in collectief te prefereren waarden. Het ondermijnen van zo’n literaire kern (zie de citaten met daarachter abr/taa) heeft het idee van de vooruitgang mogelijk gemaakt, maar heeft ook een probleem geschapen. Het is nu tijd voor een herstel. Een open concurrentie van het oude met het nieuwe kan de razernij bedwingen. Naast een literaire kern van waarden zijn andere ideeën denkbaar. Op alles wat zichzelf het predikaat vernieuwend geeft is een ‘histotaks’, een uitgebreide vorm van ecotaks, te heffen. Waar reclamemakers, journalisten en ontwerpers van symbolen, logo’s hun geheugen-van-de-dag afgeven, waar dissertaties en octrooien worden uitgedacht, moet historiciteit zijn plaats opeisen. Door dit geleidelijk en met terugwerkende kracht in te voeren, komt de samenhang der dingen in het zicht. Wie aan vernieuwing geld verdient moet navenante zorg dragen voor verspreiding van gemeenschapskennis.

Maar nu die kern van waarden. Te beginnen met de schrijver, dat ongeëvenaard talent als pedagoog. Want hij/zij biedt de lezer inspiratie, inzicht, overzicht, inleefbaarheid en levendigheid, onthoudbaarheid, meerduidigheid (dus ook sociale tolerantie), en ga zo nog maar door. Vanuit het klaslokaal behoort hij/zij het dagelijks verkeer te inspireren tussen politici en ambtenaren, verplegers, fabrikanten, winkeliers en economen, pompbediendes, journalisten, wetenschappers, sporters. De schrijver kan verzoenen wat ontaard is, wortels geven aan ontworteldheid. De schrijver is “the unacknowledged legislator of the world”, schrijft Percy Bysshe Shelley in zijn A Defence of Poetry, in schatplichtigheid aan humanisten uit de Renaissance. Well then, Mr. Percy Shelley, why not re-legitimise the legislator? Herstel de schrijver in zijn ambt van pedagoog en ‘wetgever’. Northrop Frye, de Canadese schepper van een grootse literatuurkritiek, heeft de literaire kern van waarden die een cultuur behoort bijeen te houden met de interessante naam ‘myth of concern’ getooid. “The myth of concern exists to hold society together, so far as words can help to do this.”

Een literaire kern van culturele waarden, een mythe van gedeelde interesse, acht ik in staat tot het bedwingen van de razernij. Geen cultuur die niet vanouds zo’n kern bezit. Met geëigende methodes van aandacht trekken door verhalen over helden, initiaties, recitaties wordt zij aan nieuwe generaties aangereikt. Met al haar instellingen en rituelen is zij het belangrijkste bezit van een cultuur. In het onderwijs betreft het vakken die de kunst verstaan het oude met het nieuwe te verbinden, de humaniora, te weten taal, geschiedenis en mensbeschouwing.

Klassieke teksten onderscheiden zich van niet-klassieken door hun voortplantende vermogen. In potentie hebben zij het nieuwe in zich. Aan dat vermogen ontlenen zij hun legitimiteit ‘klassiek’ te zijn. De functie van een volksverhaal voor een gemeenschap is als de defragmentatie van de harde schijf in een computer. Ronddolende betekenisfragmenten worden, door bijeen te brengen wat bijeen hoort – niet digitaal maar naar betekenis – in de loop der tijd in samenhang gebracht. Een literair soort darwinisme dat ordening, structuur en compositie geeft aan culturele kennis van belang. Net als de scholing van de tekenaar, die met één streek van zijn penseel een bamboe of een waterbuffel schetst wordt de verteller aan een scholing in ambachtelijkheid en kennis van de maatschappij getoetst.

Als een culturele kern tot volle literaire wasdom uitgroeit, is zij net als elke tekst van enige statuur, een wet, een lied, een zegswijze, een volksverhaal of een verdrag, in tal van zaken richtinggevend. Dat leert ons de geschiedenis van andere culturen alsook die van het Westen. Oudheid, Renaissance en Neohumanisme brachten grote geesten en nog steeds geliefde monumenten voort in kunst en wetenschap, dankzij hun bloeiende cultuur van humaniora. Wat het talent van Rembrandt, Bach en Shakespeare aan hun scholing dankten is nooit nagegaan. Wat wel is na te gaan, is dat van zo’n talent geen sprake is waar het ontbreekt aan scholing in de humaniora.

De eerste aanzetten tot gedeelde kennis over het verleden worden dezer dagen in ons land gedaan. Nog schuchter en schoorvoetend, in de vorm van een – nog weinig literaire – canon der geschiedenis, maar wel hoopgevend. Speelruimte zal steeds meer geboden moeten worden aan de reflectie van de schrijver. Het podium, de microfoon is aan de pedagoog en de verteller. Aan beide tegelijk. Want bij het maken van een literaire kern van waarden kan geen van beide het stellen zonder de ander.

In het Westen zijn de Middeleeuwen nooit ver weg. In het schijnsel van prestaties en records, in het uitbazuinen van een vrijheid die zichzelf niet kent, blijft het Westen desondanks de puber uit de Middeleeuwen die de waarden van zijn ouders ondermijnt. Zolang het Westen niet in staat is een mentale deur te openen naar het Oosten en het Zuiden en naar zijn eigen vooroudergeschiedenis, zolang het zich daar voordoet als een vreemdeling die alleen zijn eigen stem wil horen, zijn gelijk wil halen, zolang is en blijft hij middeleeuws. Of de verlossing die hij brengt nu eeuwigdurend is of niet, zijn belofte daartoe blijft, zonder een vooroudergeschiedenis en een goede omgang met zijn buren, een onafwendbaar rampscenario.

Niet de moraal maar het geheugen is het waar het hier om draait. Niet Spinoza maar Erasmus was het die de vinger op die plek gelegd heeft. In de parade van het Westen moeten personages van positie wisselen. Wie loopt er voor, wie achter? Erasmus wisselt met Spinoza, Voltaire en Descartes met Hugo en Fénelon. Goethe, Schiller, Herder wisselen met Kant, Tolstoj en Pushkin met Karl Marx. Op de plaats van Hume komt Arnold, op die van Franklin komen Emerson en Harold Bloom. Het Project van de Verlichting maakt ruimte voor de Republiek der Letteren. Een gedeeld geheugen vereist een Republiek der Letteren die wordt onderhouden en verzorgd, zoals een tuin waaruit je elk jaar kan oogsten. Niet Kant was het maar Herder, Goethe niet Voltaire, die de toorts der Republiek ook ná de tijd der Humanisten heeft gedragen. Het vuur van de verbeelding werd in onze tijd door Frye nog zwak ontstoken. Vuur tegen vuur: vuur van het verleden tegen vuur van de vernieuwing. De verbeelding is in het Westen toe aan historiciteit en pedagogisch ambacht.

2. UITSPRAKEN WAARIN WERELD EN VERLEDEN WORDEN AFGEWEZEN TER WILLE VAN VERLOSSING EN VERLICHTING

Inleiding 

Voor we de bevordering van humaniora in het onderwijs gaan agenderen, stel ik voor een blik te werpen op een aantal uitspraken die aan het oog onttrokken zijn in deze tijd, maar die juist daarom aan het zelfbeeld van het Westen kunnen bijdragen. Bevordering van humaniora ging, zoals ik al heb aangegeven, vanouds van hun bestrijding vergezeld (zie mijn Clio’s kerstening. Pedagogische literatuurkritiek van Plato tot Luther). Bekoorlijk is het thema van de hiernavolgende citaten allerminst, maar of we het nu onder ogen willen zien of niet, de humaniora liggen in het Westen onder vuur. De citaten in mijn rij betreffen de afwijzing van zowel de wereld als de humaniora, te beginnen bij, zoals te raden na het voorgaande, de Bijbel en de Tien Geboden.

De laatste vormen dezer dagen volgens sommigen de samenballing van in ere te herstellen waarden en normen, zij zouden zelfs de westerse moraal an sich vertegenwoordigen. Maar hoe stelt men zich de jaloezie van God daarbij dan voor? De eerste twee geboden staan, zoals we zagen, aan de basis van in het Westen hoog te houden waarden. Stelt men zich bij actualisatie van de Tien Geboden dan ten doel de goddeloze alsnog te gaan bestraffen, een scheiding in de samenleving aan te brengen tussen wel en niet gedoopte leden, al of niet met inbegrip van allochtone groepen? Nee, men stelt zich dat nu juist uitdrukkelijk níet ten doel. De scherpte van ressentimenten tegen andersdenkenden wil men nu juist met hulp van gezamenlijk gedragen waarden afvlakken. Met ‘Tien Geboden’ doelt men dan ook impliciet alleen op de laatste acht. (Anselm Grün, de vrome Duitse popularisator van het Woord, geeft een moderne uitleg aan de Tien Geboden, maar wringt zich daartoe in deerniswekkend wonderlijke bochten bij het acceptabel maken van de eerste twee voor lezers van vandaag; een lovenswaardig streven, maar wel vruchteloos.) Het voor het voetlicht halen van de geboden en hun navolging is ook op deze plaats geenszins bedoeld om hun scherpte nog eens aan te wetten. Doel van de citaten is om eenmaal opgeslagen banktegoed aan onderhuidse scherpte te verkennen en bewust te maken.

Net als bij de eerste twee geboden worden hiernavolgende citaten dikwijls weggebagatelliseerd. Historici en filosofen steken bij het kersteningproject de koppen in het zand zoals we boven zagen, bij aanvallen op humaniora ontmoeten we hetzelfde fenomeen. Als Augustinus wist hoezeer zijn teksten geknipt, geschoren en geschaafd zijn om een modern gehoor te strelen en toch vooral een positieve weerklank te genieten bij mensen die humanistisch, eerder dan dogmatisch naar het kerkelijke erfgoed willen kijken, hij zou zich in zijn graf omdraaien. Augustinus wás geen humanist, in de betekenis van bepleiter van de humaniora, heeft zich daar ook nooit voor uitgegeven maar was, integendeel (door hem, als grijsaard, in zijn Retractationes tenslotte zelf nog onderstreept), gedreven antihumanist. Wie Augustinus met zijn haren bij het humanisme sleept (zoals Petrarca, Matthew Arnold, Harold Bloom gedaan hebben), alsof de bisschop voor een literaire opvoeding zijn stem verhief, diegenen verdoezelen hiernavolgende citaten van hem en van zijn epigonen om zichzelf de valse spiegel voor te houden van een humanistisch Westen. Nee, het Westen is niet humanistisch maar dualistisch en verwikkeld in voortdurend innerlijk conflict. Eenieder die zich inzet voor cultuurbevordering zou kennis moeten nemen van de argumenten waarmee het onderwerp dat hij bevordert onophoudelijk bestookt wordt. De roemruchte Querelle des Anciens et des Modernes duidt op een Frans gebeuren in de zeventiende eeuw, maar representeert een soort conflicten dat al sinds de Middeleeuwen structureel aanwezig is. In mijn dissertatie (zie hierboven) heb ik teksten nageplozen van klassieke werken die dit conflict tot thema hebben. Theologische en seculiere argumenten vloeien daarbij dikwijls over in elkaar.

Ter illustratie van de gedurigheid van het verschijnsel wil ik een voetnoot wijden aan een gebeurtenisje dat zich voordeed bij een brandend actueel gebeuren in ons land, de introductie van de ‘canon van Nederland’. Het commentaar daarop door een vooraanstaand theoloog is, hoezeer ook in de marge en bescheiden, als het verifiëren van het banktegoed van een jaloerse God. Zo stelt de theoloog dat nationale staten, in tegenstelling tot Gods volk, geen heilsbetekenis en daarom ook geen canon nodig hebben. De christelijke canon is dè canon, en die sprak duidelijke taal: ‘Het is volbracht’. “Kennelijk negeert [het liberale humanisme dat zijn visie hiermee aan de samenleving op wil leggen] wat er op zondag gebeurt in Hendrik-Ido-Ambacht, in Putten, in Drachten – en in zo veel andere plaatsen waar een bloeiend (vaak jong) gemeenteleven bestaat.” Ook zonder rationele grond voor zijn betoog (die bestaat alleen bij gratie van ontroering voor een exclusieve uitverkorenheid), kan, mag en wil het een niet met het ander samengaan wat deze theoloog betreft. Daarmee wijst hij op een waarde die bij uitstek en onwrikbaar westers is. Ja, westerser en zelfbewuster dan die van humanisten die vruchteloos naar Augustinus’ bijval dingen.

Een eerbetoon tenslotte. Bij hiernavolgende citaten zijn een aantal toegevoegd van de Amerikaanse dichter/theoloog en taaljongleur Ralph Waldo Emerson. Hij was de stichter van het Transcendentalisme en heeft door zijn fijnzinnig taalgebruik een evenwicht gevonden tussen het autonome zelf en de ontlening aan een voorganger. Zijn oorspronkelijk onmatige geloof in self-reliance (“imitation is suïcide”) heeft hij weten terug te dringen met een even mateloze bijval voor ontlening aan klassieken. Dit, door uitdrukking te geven aan de noodzakelijke eigenheid van beide onderwerpen en de strijdigheid van hun karakters (zie citaten 86-88, 101). Terwijl Nietzsche, die in Emerson een leraar had gevonden, voor velen het zelfbeklag van zijn cultuur vertegenwoordigde (een genre dat hij, het is onmiskenbaar, naar weergaloze hoogten wist te tillen), pareert de meester het in zijn tijd al dramatisch afgenomen cultureel besef met het volgende vertoon van zelfbeheersing: “How few thoughts! In a hundred years, millions of men, and not a hundred lines of poetry, not a theory of philosophy that offers a solution of the great problems, not an art of education that fulfils the conditions. In this delay and vacancy of thought we must make the best amends we can by seeking the wisdom of others to fill the time.” Montere, niet-klagerige taal, waarmee we het kunnen stellen, tot in het klaslokaal aan toe. Laten we, indachtig Emerson’s adagium, met hulp van voorgangers de tijd ‘opvullen’ die ons rest bij de afwezigheid van eigen, grotere gedachten.

De volgende categorieën van citaten heb ik onderscheiden:
Afzwering/abrenuntio (abr) van wereld (wer), idolen (ido), kunst (kun), wetenschap (wet), taal (taa), geschiedenis (ges), gewoonte (gew), roem (roe), nabootsing (nab), voorouders (voo), familie (fam), ten behoeve van verlossing (ver) uit het verleden en bevrijding van het zelf (zel).

Bijbel (vert. Ned. Bijbelgenootschap 1967)
Het Oude Testament
Exodus:
1. “Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God” (Ex. 20:3). abr/ido
2. “[H]un altaren zult gij omverhalen, hun gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen omhouwen” (Ex. 34:13-14). abr/ido
Psalmen:
3. “De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig,/ de leugensprekers dwalen van de moederschoot aan./ Hun venijn is gelijk het venijn van een slang;/ als een dove adder die haar oor toesluit,/ die niet luistert naar de stem der bezweerders,/ noch naar de volleerde belezer./ O, God, verbrijzel hun de tanden in hun mond,/ sla de hoektanden der jonge leeuwen uit, HERE;/ laten zij vergaan als water dat wegvloeit” (Ps. 58:4-12). abr/ido/ver
4. “O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht/ – gij mannen des bloeds, wijkt van mij – / die arglistig tegen U spreken/ en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders./ Zou ik niet haten, HERE, wie U haten,/ niet verafschuwen wie tegen U opstaan?/ Ik haat hen met een volkomen haat,/ tot vijanden zijn zij mij” (Ps. 139:19-22). abr/ido
Prediker:
5. “[Z]o heb ik er mijn hart op gezet om wijsheid en kennis, verdwaasdheid en onverstand te leren kennen. Ik heb ingezien, dat ook dit is najagen van wind. Want in veel wijsheid ligt veel verdriet, en als iemand kennis vermeerdert, vermeerdert hij smart.” (Pred. 1:18) abr/wet/ges
Jesaja:
6. “[Z]al een volk niet zijn God vragen? Zal men voor de levenden de doden vragen?” (Jes. 8:19). abr/wet/voo
7. “Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was zal niet gedacht worden, het zal niemand in de zin komen” (Jes. 65:17). abr/ges/ver
Jeremia:
8. “De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de Here ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe” (Jer. 9:23-24). abr/wet/roe
9. “Enkel leugen hebben onze vaderen bezeten, nietigheid, waaronder niet een die baat kon brengen. Zou een mens zich goden maken? Maar dat zijn geen goden!” (Jer. 16:19-20). abr/wet/voo/ido
Ezechiël:
10. “Ik zal de lijken der Israëlieten vóór hun afgoden werpen en uw beenderen strooien rondom uw altaren. Overal waar gij woont, zullen de steden verwoest worden en de hoogten een wildernis worden, opdat uw altaren verwoest en verlaten, uw afgoden verbroken en vernietigd, uw wierookaltaren afgehouwen en uw maaksels verdelgd worden. de gedoden zullen in uw midden blijven liggen, en gij zult weten, dat Ik de HERE ben” (Ez. 6:5-7). abr/ido

Het Nieuwe Testament
Lucas:
11. “Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn” (Lucas 14:26,  cf Matth.19:29). abr/fam
Paulus 
12. “Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is als dwaasheid voor God. … Daarom, niemand beroeme zich op mensen; alles is immers het uwe …; doch gij zijt van Christus, en Christus is van God.” (1 Cor. 3:18-23) abr/wet/roe/ver
13. “De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven te hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen, zoals het behoort; maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem gekend” (1 Cor. 8:1-3).
14. “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als óns werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk, die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond, niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend” (2 Cor. 3:5-6; “Ce thème est au cœur de toute la théologie augustinienne”, aldus Philippe Sellier in zijn Pascal et Saint Augustin p. 316). abr/roe/taa/ver
15. “[M]aar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus.” (Filip. 3:14) abr/ges
16. “Ziet toe, dat niemand u medeslepe door zijn wijsbegeerte en door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus” (Col. 2:8-9). abr/gew/wet
17. “Blijf nog te Efeze, om sommigen te bevelen geen andere leer te brengen, noch zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtsregisters, die veeleer moeilijkheden ten gevolge hebben dan door God gegeven leiding in het geloof” (1 Tim. 1:3-5). abr/voo/taa/gew
Johannes:
18. “Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid” (1 Joh. 2:15-17). abr/wer/ver
Openbaringen
19. “En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig” (Op. 21:5). abr/ges/ver

Clemens van Alexandrië
Protreptikos pros Ellenas (ong. 210; nr. vert. v. G.W. Butterworth; in mijn dissertatie Clio’s kerstening heb ik de afwijzing van literaire teksten – waarin gewoontes vervat zijn en worden levend gehouden – door Augustinus in Confessiones I, 16 op dit werk teruggevoerd.)
20. “Laat ook de dichtkunst naar voren komen, – dichtkunst, die geheel in beslag wordt genomen door hetgeen vals is, – om nu eindelijk getuigenis af te leggen tegenover de waarheid, of liever ten overstaan van God zijn afglijden naar de legende te belijden” (Protr. VII 62).
21. “Laten we dan gewoonte afwijzen; laten we het afwijzen als een gevaarlijk voorgebergte, of dreigende Charybdis, of de Sirenen uit de legende. Gewoonte verstikt de mens; zij leidt hem van de waarheid vandaan; zij leidt hem van het leven weg; het is een valkuil, een afgrond, een hel, een verslindend kwaad. Laat ons vluchten, vrienden, laten we vluchten voor deze vloedgolf. Ze braakt vuur uit. … Negeer plezier, het is bedrieglijk. … Zeil voorbij het lied, het veroorzaakt dood. … Aan het hout van het kruis gebonden zult u bevrijd zijn van alle bedrog” (Protr. XII. 91). abr/taa/gew/ver
Aurelius Augustinus
Soliloquia (386; nr. vert. v. Kim Paffenroth)
22. “Ik zie niets anders dan de ziel en God, waarin begrip zou kunnen bestaan” (Solil. 2, 3, 3). abr/wet/ver
23. [In dialoogvorm:] “Augustinus:  Ik vraag mij af waarom het je toeschijnt dat gedichten en grappen en andere fictie buiten deze klas dienen te blijven?
Rede: Omdat onecht willen zijn een ding is, maar niet in staat om waarachtig te zijn iets anders. Zo zijn de werken zelf van mensen, hetzij komedies, tragedies of mime, en andere van dat soort dingen, samen onder te brengen bij het werk van schilders en beeldhouwers. Want een man die geschilderd is kan niet echt zijn, hoezeer hij ook de verschijning van een man benadert, zoals de dingen ook staan beschreven in de boeken van de komische dichters. Geen van deze heeft de wil om vals te zijn, zomin ze vals zijn vanuit hun eigen smaak: maar door een zekere noodzakelijkheid die ze uitdragen, zoveel als mogelijk, vanuit de bedoeling van hun auteur. Zo was Roscius, naar zijn eigen wil, op toneel een valse Hecuba: hoewel hij van nature een echte man was. … Al dat soort dingen zijn in het ene opzicht waar en in het andere onwaar. … Op welke wijze kan [Roscius] een ware tragediespeler zijn en tegelijk een onware Andromache, een valse Hector, een valse Hercules, en ontelbare andere? Of hoe zou een afbeelding van een paard een ware afbeelding zijn als het niet een onecht paard zou zijn? En vanwaar is die weerkaatsing uit een spiegel een echte weerkaatsing als het niet een onechte man is? En waarom, gezien het feit dat bepaalde dingen in het ene opzicht vals en in het andere waar zijn, hebben we zo’n hekel aan valsheden en zo’n behoefte aan de waarheid?
A.: Ik zou het niet weten en ik vraag het me ten zeerste af, behalve dat ik in de gegeven voorbeelden niets zie dat het waard is om na te bootsen. Want om waarachtig te zijn in onze individuele karakters, zouden we niet onecht moeten zijn, door de rol te spelen van een ander, zoals acteurs dat doen en de reflecties van spiegels, of de bronzen koeien van [beeldhouwer] Myron: maar om het ware te zoeken, dat niet een dubbel gezicht heeft en tegenstrijdig in zichzelf is, noch echt zou kunnen zijn in het ene en onecht in het andere opzicht.
R.:  Grote en goddelijke dingen zijn het die je daar vraagt. En als we die hebben gevonden, zal dan niet moeten worden toegegeven dat de Waarheid zelf, volgens welke alles wat bestaat volkomen waar is onderscheiden wordt en een naam krijgt, zeg maar, geschapen is en leven is ingeblazen door wat voorafgegaan is?
A.: Ik ben het er volkomen mee eens. (Solil. 2, 10, 18). abr/zel/nab
24. Rede: De ziel is dus onsterfelijk. Geloof in je eigen redenaties, geloof in de waarheid. Zij schreeuwt het uit dat zij in je leeft, dat zij onsterfelijk is. … Keer je af van je schaduw en keer terug in jezelf. Niets is sterfelijk in je, mits je vergeet dat je onsterfelijk bent”  (Solil. 2, 19, 33). abr/zel/nab
De magistro (389; nr. vert. van Robert P. Russell)
25. “Niets wordt geleerd middels tekens. Want als mij een teken wordt getoond, kan die me niks leren als hij mij onwetend vindt van de werkelijkheid waar hij voor staat; maar vindt hij mij bekend met die werkelijkheid, wat leer ik dan nog van het teken?” (Mag. 33). abr/taa
26. “Tot zo ver is het meeste dat ik ten gunste van woorden kan zeggen dat ze alleen maar bekend maken dat we uit moeten zien naar werkelijkheden; ze presenteren die niet aan ons voor onze kennis. … Dus met behulp van woorden leren we alleen woorden. … Het is door de werkelijkheden te leren kennen waardoor we ook kennis krijgen over hun woorden, hoewel, door de klank van woorden we zelfs de woorden niet leren. Want we kunnen niet leren wat we al weten, en, wat betreft die we niet kennen, kunnen we niet volhouden ze te hebben geleerd totdat we hun betekenis hebben ingezien. En die zien we in, niet door de klank te horen die bij ze hoort, maar vanwege de kennis over de werkelijkheden die zij vertegenwoordigen. … Als we weten, roepen woorden eerder iets op uit de herinnering dan dat ze iets aanleren; als we niet weten, kunnen ze ook niks oproepen, alhoewel ze ertoe kunnen aanzetten op onderzoek uit te gaan” (Mag. 36). abr/taa
27. “Wat betreft al die dingen die we ‘begrijpen’, is het niet de uiterlijke klank van de woorden van de spreker die we raadplegen, maar de waarheid die van binnenuit de geest beheert, hoewel we gemeend kunnen hebben dat hem te raadplegen vanwege de woorden. Nu is Hij die is geraadpleegd en van Wie gezegd wordt “in het innerlijk van de mens te huizen”, is Hij het die ons leert, namelijk Christus, dat wil zeggen, “de kracht Gods en de wijsheid Gods” (1 Cor. 1.23-24) (Mag. 38). abr/zel/taa
28. “Zelfs als ik zeg wat waar is, en de leerling ziet in wat waar is, dan ben ik het niet die hem iets leert. Want hij wordt beleerd, niet door mijn woorden, maar door de werkelijkheden zelf die voor hem manifest zijn geworden door de verlichtende werking van God van binnenuit” (Mag. 40). abr/zel/taa
De vera religione (390)
29. “Wat zich door smaak laat sieren, zoals de dichtkunst, is in zeker opzicht een nabootsing van de waarheid. En hier vindt men de reden waarom we ons moeten onthouden van zulke toneelspelen: we moeten niet door de schaduwen der dingen in de war worden gebracht, om niet van de dingen zelf af te dwalen” (vera rel. 22, 43). abr/zel/taa
30. “O halsstarrige zielen. … Toon mij iemand die de vleselijke zinnen weerstaat, … die weerstaat ook de menselijke gewoonte en de menselijke roem” (vera rel. 34, 64). abr/roe/gew
31. “[K]eer terug in jezelf. In het innerlijke van de mens woont de waarheid. … Streef daarheen waar het licht der rede zelf wordt aangestoken” (vera rel. 39, 72). abr/zel
32. “Daartoe roept ons de waarheid zelf naar onze vroegere volkomen natuur terug en gebiedt, dat we de vleselijke levenswijze weerstaan. … Datgene waarvan we willen worden bevrijd moeten we haten. Haten mogen we dus die tijdelijke bindingen als we in liefde ontbranden voor de eeuwigheid.” (vera rel. 46, 88-89) abr/wer/zel
33. “Laat ons niet de wereld liefhebben … Laat ons niet de toneelspelen voor de ogen liefhebben, zodat we niet van de waarheid afdwalen, schaduwen beminnen en in duisternis worden geworpen. … Moge religie geen cultus van menselijke werken zijn. … Moge religie geen cultus van gestorven mensen zijn. … Eren zullen we die weliswaar, als we ze nabootsen, maar zij zijn geen voorwerp van een religieuze cultus” (vera rel. 55, 107-108). abr/nab/taa/wer
34. “Geen schepsel is tussen ons verstand, waarmee we de Vader erkennen geplaatst, en de waarheid, dat wil zeggen het innerlijke licht, waardoor we die kennen.” (vera rel. 55, 113). abr/zel
Confessiones (397; vert. G. Wijdeveld)
35. “[W]at [zou] de mens met groter ongerief voor dit leven vergeten, lezen en schrijven, of die dichterverzinsels: het moet toch voor iedereen duidelijk zijn, wat iemand die niet ieder begrip voor zichzelf is kwijtgeraakt op die vraag ten antwoord zal geven! Ik zondigde dus in mijn jongensjaren door in mijn liefde die verzinsels te stellen boven deze nuttigere dingen of liever: door van deze laatste een afkeer te hebben en van die eerste te houden. Inderdaad: ‘een en een is twee, twee en twee is vier’ was voor mij toen een verfoeilijke deun, maar een verrukkelijk schouwspel van ijdelheid vond ik in het houten paard vol krijgers, in de brand van Troje en in het ‘schimbeeld van Creusa zelf” (Conf. 1, XIII, 22). abr/taa/kun
36. “Maar wee over u, gij stroom van de menselijke gewoonte! Wie zal zich tegen u verzetten? Hoe lang zult gij nog weigeren uit te drogen? Hoe lang zult gij de zonen van Eva nog blijven meesleuren naar die grote huiveringwekkende zee, waar degenen die op het hout zijn geklommen maar amper overheen komen? Heb ik, in u meegesleurd, niet gelezen over Jupiter die zowel donderde als overspel pleegde? … Overigens is het juister om te zeggen dat Homerus die dingen wel fantaseerde, maar dat hij het deed door goddelijke eigenschappen toe te schrijven aan verdorven mensen, waarbij zijn oogmerk was dat schanddaden niet als schanddaden werden beschouwd en dat de bedrijver van die schanddaden niet zou worden aangezien voor een navolger van menselijk geboefte, maar van de hemelse goden. En toch, o helse stroom, worden de kinderen van de mensen in u geworpen, met lesgeld toe, om deze dingen te leren!” (Conf. 1, XVI, 25-26). abr/taa/kun/gew
37. “Ik trad [in mijn diepste binnenste] binnen en met het oog, hoe zwak ook, van mijn ziel zag ik … een onveranderlijk licht, niet dit alledaagse, voor alle vlees zichtbare licht, … iets heel anders dan alle dingen van hier. … Wie de waarheid kent, kent dat licht, en wie dat licht kent, kent de eeuwigheid. De liefde kent het. O eeuwige waarheid en ware liefde en geliefde eeuwigheid: dat zijt gij, mijn God, en tot u verzucht ik dag en nacht!” (Conf. 7, X, 16). zel/ver
De doctrina christiana (396-426; vert. J. den Boeft & I. Sluiter)
38. “Indien we willen genieten van hetgeen we moeten gebruiken, stokt onze progressie en raakt zij soms zelfs uit de koers. Het gevolg is dat we vertraging oplopen bij onze poging om te verwerven wat we moeten genieten of daarvan zelfs geheel afgehouden worden, gehandicapt als we zijn door onze liefde voor dingen van geringere waarde. ‘Genieten’ is immers je liefdevol hechten aan iets om intrinsieke redenen. ‘Gebruiken’ is het benutten van iets dat dient om te bereiken wat je bemint, aangenomen dat het die liefde verdient. … Stel, we zijn vreemdelingen die alleen maar gelukkig kunnen leven in hun vaderland en we willen, ongelukkig als we zijn door ons verblijf in den vreemde, aan die ellendige situatie een einde maken en terugkeren naar ons vaderland. Dan hebben we vervoermiddelen over land en zee nodig, die we moeten gebruiken om het vaderland waarvan we moeten genieten te bereiken. Maar als we plezier hebben in de toeristische attracties onderweg en in de reis zelf, gaan we ertoe over te genieten van wat we hadden moeten gebruiken. We willen onze reis niet vlot beëindigen, worden verstrikt in een verkeerd soort genietingen, en raken vervreemd van de geneugten van ons vaderland die ons gelukkig kunnen maken. Zo is het ook in dit sterfelijke bestaan, waarin we ver van de Heer in den vreemde zijn. als we terug willen naar het vaderland waar we gelukkig kunnen zijn, moeten we gebruik (uti) maken van deze wereld, niet ervan genieten (frui)” (De doctr. chr. 1, 3, 3 – 1, 4, 4). abr/wer
39. “Bij schilderijen, standbeelden en andere dergelijke mimetische werken, vooral als ze van de hand van ervaren kunstenaars zijn, … deze hele categorie moet men rekenen tot de overbodige menselijke instellingen, behalve wanneer van belang is welke daarvan om welke reden, waar, wanneer en op wiens gezag totstandkomt. Ten slotte zijn de duizenden verzonnen en onware verhalen, met de leugens waarin mensen schik hebben, menselijke instellingen. Niets moet als de mensen meer eigen worden beschouwd dan alle leugens en onwaarheden: die hebben ze echt van zichzelf. Er zijn echter ook nuttige en noodzakelijke instellingen die mensen er met elkaar op na houden: alle geaccepteerde verschillen in kleding en tooi om sekse of maatschappelijke rang te onderscheiden, de ontelbare soorten aanduidingen zonder welke de samenleving helemaal niet of minder soepel functioneert, alles wat op het gebied van gewichten en maten, het muntwezen en de valuta eigen is aan elke stad en volk, en andere soortgelijke dingen die, waren het geen menselijke instellingen, niet van volk tot volk zouden verschillen en in afzonderlijke volkeren geen verandering zouden ondergaan wanneer hun vorsten dat wensen. Deze hele sector van menselijke instellingen die een nuttige bijdrage levert aan de noodzakelijke levensbehoeften mag een christen beslist niet mijden, sterker nog, hij moet hem in voldoende maten bestuderen en in zijn geheugen prenten” (De doctr. chr. 2, 25, 39-40). abr/nab

Codex Justinianus (vert. KNAW)
Heidenen, offers en tempels
40. “Wij verbieden dat enige vorm van kennis onderwezen wordt door personen die aan de waanzin van de goddeloze heidenen lijden, om te voorkomen dat zij op die manier doen alsof zij de stakkers die bij hen hun toevlucht zoeken, onderrichten, maar in werkelijkheid de zielen vernietigen van die mensen die zogenaamd onderricht worden; maar zij mogen evenmin een publieke bezoldiging genieten …. Indien hetzij hier hetzij in de provincie gebleken is dat er zo iemand is en dat hij zich niet naar Onze heilige kerken gerept heeft met, zoals gezegd, zijn vrouw en kinderen – zal hij onder de eerder beschreven straffen vallen. De schatkist zal hun vermogens opeisen en zelf zullen zij aan verbanning overgeleverd worden” (Cod.Just.1,11,10). abr/wet/gew/voo

Jan Amos Comenius 
Prodromus pansophiae (1636; nr. vert. v. Herbert Hornstein)
41. “Aangaande de pansofie zal het zonder meer noodzakelijk zijn, dat men de dingen niet via uiterlijke getuigenissen van de dingen, door onderzoeksopvattingen, maar door de dingen zelf leert. Want autoriteiten kunnen de dingen weliswaar belichten, maar ook oppoetsen, op zijn minst verwarren zij de lerende en leiden hem van de dingen af. … Als de zinnen niet volstaan mag de rede aanvullen, waar de rede niet volstaat kan de goddelijke Openbaring te hulp komen. Deze drie kennisprincipes moeten als grondslag van de pansofie worden opgesteld, zodat niet alles wat uit de mond van een filosoof komt voor een orakel wordt gehouden, maar zodat we de bril wegleggen en de dingen zelf aanschouwen … Zoveel is door grote mannen oppervlakkig gedacht, wat lieden, die bewonderend opkijken naar mensen, zonder onderscheid plegen te aanbidden.” (Pr. pans. 29). abr/taa/roe
42. “Het is werkelijk overdadig als ter verklaring van dingen overdreven, schertsende woorden gebruikt worden, vooral wanneer dichters of redenaars … de dingen weergeven, om ze op hun manier te overdrijven of af te zwakken, in te kleuren en schminkzalven aan te wenden, waardoor de dingen meestal een ander gezicht krijgen. … De waarheid der dingen wil in ieder geval in een zuiver daglicht gesteld worden, zonder vreemde inkleuring” (Pr. pans. 30). abr/taa
Didactica magna (1656; nr. vert. v. Andreas Flitner)
43. “De jeugd een geleerde opvoeding geven betekent niet automatisch: een uit schrijvers samengestelde menigte van woorden, zinnen, uitspraken en meningen in hun geest proppen, maar hen de betekenis der dingen ontsluiten, die als uit een levendige beekbron ontspringt en – als uit de knoppen der bomen – blad, bloesem en vruchten voortbrengt. Dit hebben de scholen tot nu toe waarachtig niet gedaan. … Ze hebben zich uit vreemde beken water verschaft. Dat wil zeggen, ze hebben niet getoond hoe de dingen vanuit zichzelf en in zichzelf zijn, maar wel wat deze of gene, een derde of tiende over het een of ander schrijft, zodat het als teken van grootste geleerdheid geldt de van elkaar afwijkende opvattingen van vele lieden over vele dingen in gedachte te hebben. Zo kon het gebeuren dat de meeste zich alleen maar door de schrijvers een weg baanden, alleen maar spraakkunsten, leerstellingen en meningen over schreven en de wetenschap als uit lompen samenflansten. Aan dezen roept Horatius toe: ‘O slavenkudde van na-apers’! Waarlijk een kudde van slaven, die alleen gewend zijn vreemde lasten te dragen … Waarom willen we liever vreemde ogen dan onze eigen gebruiken?” (Did. m. 18, 22-24). abr/taa/wet
44. “Vatten we samen: De mensen moeten zoveel mogelijk hun wijsheid niet uit boeken halen, maar uit hemel en aarde, uit eiken en beuken, d.w.z., ze moeten de dingen zelf kennen en onderzoeken en niet door vreemde waarnemingen daarover. En dat betekent weer in de voetstappen te treden van de oude wijzen, toen men de kennis der dingen nergens anders vandaan haalde dan uit het origineel (archetypus) zelf. Daarom geldt als wet: I. Alles moet uit de onveranderlijke beginselen (principia) der dingen worden afgeleid. II. Niets moet geleerd worden omdat een autoriteit het zegt, alles eerder door een aanpak die toegang biedt aan zintuigen en verstand” (Did. m.18, 28). abr/taa/wet
45.“Als we waarachtig christelijke scholen willen hebben, dan moet de hele massa van heidense auteurs daaruit worden verwijderd. … Deze zaak met ijver aan te pakken is nodig ter wille van de liefde voor de roem van God en het heil van de mensheid, wanneer we moeten aanzien dat zelfs de beste scholen alleen in naam christelijk zijn maar voor het overige alleen genoegen hebben aan Terentius, Plautus, Cicero, Ovid, Catullus, Tibullus, aan de Muzen en de liefdesgodinnen. Zo komt het dat we de wereld beter hebben leren kennen dan Christus en dat men Christus moet gaan zoeken temidden van de christenheid. Want voor de geleerdste mannen en ook de theologen, biedt Christus slechts een masker, terwijl Aristoteles en de overige massa van heidense auteurs het bloed en de geest zijn. Dit is echter een afschuwelijk misbruik van de christelijke vrijheid en de schandelijkste ontwijding die een groot gevaar in zich herbergt” (Did. m. 25, 1-2). abr/taa/wet/kun
46. “Maar boeken zijn toch geen idolen, zou iemand kunnen opwerpen. Antwoord: Het zijn de overblijfselen van die volken, die de Heer onze God voor zijn christelijke volk vernietigd heeft, net als toen, maar gevaarlijker dan toen. Want toen ging het alleen om diegenen die verward waren (Jer. 10:14), nu echter laten ook de verstandigen zich in de war brengen (Col. 2:8). … Kan je dan nog ontkennen dat de boeken der heidenen godenbeelden zijn? … En waardoor storten ook vandaag zo veel wijze Italianen en anderen zich in het atheïsme? O, mochten er toch in de gereformeerde kerk van Christus geen mensen meer zijn, die van de Heilige Schrift weggesleurd werden door de dodelijke stank van een Cicero, Plautus of Ovidius” (Did. m. 25, 12). abr/taa/wet/kun
47. “Slechts voor een druipend oog biedt de Olympus, de Helikon en de Parnassus een lieflijker schouwspel dan de Sinaï, de Zion, de Hermon, de Tabor en de Olijfberg. Slechts voor een druiloor klinkt de lier van Orpheus, Homerus en Vergilius aangenamer dan de Davidische citer. … Want daar is alles fabel, schaduw der waarheid, hier is alles werkelijkheid, de waarheid zelf” (Did. m. 25, 20). abr/taa/wet/kun/ver

Blaise Pascal
(De beide jansenisten/augustinisten Blaise Pascal en Bernard Lamy hebben invloed uitgeoefend op Rousseau. In de westerse geestesgeschiedenis zijn zij te zien als bruggenhoofden tussen Augustinus en Rousseau.)
Pensées (1650; vert. G.E.; nummering volgens Brunschwicg)
48. “Wat een ijdelheid is een schilderij, dat de aandacht trekt door de gelijkenis met dingen waarvan men het origineel niet bewondert!” (B134). abr/kun/nab
49. “De roem. Bewondering bederft alles, vanaf de vroege jeugd. ‘O wat is dat goed gezegd! O wat heeft hij het goed gedaan! Wat is hij braaf!’ etc. De kinderen van [de petites écoles van] Port-Royal, die men niet op deze manier met afgunst en eerzucht prikkelt, vervallen tot onverschilligheid” (B151). abr/roe
50.  “We kennen de waarheid niet alleen door de rede, maar ook door het hart. Het is die laatste waardoor we de eerste principes kennen, en de rede die daaraan geen deel heeft, tracht tevergeefs de rede van het hart te bestrijden. De ‘pyrrhoniens’ [die alleen waarschijnlijkheid menen te kunnen kennen], die dat voor ogen hebben, spannen zich vergeefs in.” (B282). abr/zel
51. “Instinct, rede. – We bezitten een onmacht om te bewijzen, die onoverwinnelijk is voor alle dogmatisme. We hebben een idee voor de waarheid, die onoverwinnelijk is voor alle twijfel” (B395). abr/zel
52. “Twee dingen onderwijzen de mens in zijn gehele natuur: het instinct en de ervaring” (B396). abr/zel
53.  “De grootheid van de mens is alleen groot in het zichzelf herkennen als ellendig.” (B397). abr/roe/zel
54. “Niet alleen kennen we God slechts door Jezus Christus maar ook kennen we onszelf slechts door Jezus Christus. We kennen het leven, de dood slechts door Jezus Christus. Buiten Jezus Christus weten we niets over ons leven noch iets over onze dood, noch iets over God, noch iets over onszelf. Zo bezien kennen we niets en zien we slechts duisternis en verwarring in de natuur van God en de eigenlijke natuur zonder de Schrift, die slechts Jezus Christus tot object heeft” (B548). abr/zel/ver

Bernard Lamy 
(Rousseau schrijft in zijn Confessions over de geschriften van Port-Royal, de school waartoe Bernard Lamy behoorde, dat hij die in zijn jeugd het meeste las. ‘Père Lami’ was zijn grote voorbeeld. “Ik las en herlas zijn Entretiens sur les sciences wel honderd keer; ik besloot het tot mijn gids te maken.” De virulente haat die Rousseau tegen literatuur ontwikkelde als voertuig om de jeugd te vormen is bij Lamy ook in een eerder werk, Nouvelles réflexions, te vinden.)
Entretiens sur les sciences (1681; vert. G.E.)
55. “De dichtkunst die de lectuur van de jeugd vormt … maakt dat zij onverschillig wordt voor de religie. … Ze kennen het venijn van het plezier niet dat het lezen van boeken levert, … en zo blijven ze de rest van hun leven niet tot wat dan ook in staat. … De dichters onderhouden dat kwaad, zij nemen alleen zintuiglijke zaken tot onderwerp, ze cultiveren alleen hun verbeelding die zij proberen levend en gevoelig te houden, want door haar worden de dichters gemaakt” (Pr. Univ. France 130-131). abr/taa/kun
56. “De gevaarlijkste klip bij het lezen van dichters en historici is of je het uit nieuwsgierigheid doet of uit noodzaak” (Pr. Univ. France 154). abr/taa/kun
Nouvelles réflexions (1676; vert. G.E.)
57. “De dichters onderhouden de illusie der mensen … en amuseren hen met de ijdele schijn van grootheid. … Zij versieren de wereld alsof dat hun vaderland is” (Honoré Champion 142-143). abr/taa/kun
58. “Een Christen die weet dat God jaloers is, en die niet wil dat zijn hart verdeeld is tussen zijn geliefde en de wereld, kan niet zonder pijn aanzien dat alle affecties van iemand op schepselen gericht zijn, zoals in de dichtkunst” (Hon. Ch. 156). abr/taa
59. “De mens is gemaakt voor de waarheid; van daaruit ontstaat de grote wens tot weten, die tot een criminele nieuwsgierigheid vervalt die gevoed wordt door de dichtkunst.” (Hon.Ch.166). abr/taa/kun
60. “Zelfs wanneer de dichtkunst geen slechte hartstochten opwekt zal ze altijd crimineel zijn, want ze maakt alle goede impulsen van ons hart nutteloos” (Hon. Ch.185). abr/taa/kun
61. “De dichtkunst is gevaarlijker naarmate de regels der kunst beter in acht zijn genomen” (Hon.Ch.198). abr/taa/kun

Jean-Jacques Rousseau
Discours sur les sciences et les arts (1750 ; vert. G.E.)
62. “‘God almachtig, die in uw hand de geesten houdt, bevrijd ons van de kennis en de heilloze kunsten van onze vaders, en geef ons de onschuld, de onwetendheid en de armoede terug, de enige waarden die ons gelukkig maken en die u kostbaar zijn’” (Librairie Générale Française 75). abr/wet/kun/voo/ver
63. “Waartoe zouden we ons geluk zoeken in de mening van een ander als we haar konden vinden in onszelf? … O deugd! Sublieme wetenschap der eenvoudige zielen, ofschoon tal van moeiten en middelen nodig zijn om haar te kennen. Zijn uw principes niet in alle harten gegraveerd, en is het niet voldoende om uw wetten te begrijpen door terug te keren in uzelf en te luisteren naar de stem van het geweten in de stilte van de hartstochten? Ziedaar de ware filosofie, laten we daar vrede mee hebben; en zonder de glorie te benijden van beroemde mensen die zich onsterfelijk maken in de republiek der letteren, laten we trachten tussen hen en ons de glorieuze afstand te nemen die men eertijds tussen volken waarnam; dat de een het goede weet te zeggen, de ander het goede te doen” (Libr. Gén. 77-78). abr/taa/zel/wet/kun/roe
Émile ou de l’éducation (1761; vert. G.E.)
64. “Alles is goed zoals het uit de handen van de Schepper komt; alles is ontaard in de handen van de mensen” (Garnier-Flammarion 35). abr/roe
65. “De enige gewoonte die een kind moet aannemen is er geen aan te nemen. … Men gewent het kind niet … op dezelfde tijd te eten, slapen, zich bezig te houden, … Bereid het van meet af aan voor op een toestand van vrijheid en op het gebruik van zijn eigen krachten, zodat het voor zijn lichaam de natuurlijke gewoontes toelaat en hem in staat stelt steeds meester over zichzelf te blijven en in alles volgens zijn wil, zodra hij een wil heeft, te handelen” (Garn.Fl. 71). abr/zel/gew
66. “De mens bootst na; zelfs het dier bootst na. Dat is natuurlijk en in orde, maar in de maatschappij wordt dat een bezwaar. … In het bewustzijn van hun nederigheid proberen ze zich gelijk te stellen aan dat wat beter is dan zijzelf. … Ze willen liever indruk maken en hun talenten laten bewonderen, dan beter of slimmer worden. Deze nabootsingdrift wortelt in de wens meer te zijn dan men is. Als mijn project slaagt, dan zal Emile deze wens zeker niet koesteren. We moeten dus letten op het bedrieglijk goede dat deze drift op kan wekken.” (Garn.Fl. 128). abr/zel/roe/nab
67. “Wat brengen opvoeders kinderen nu eigenlijk bij? Woorden, nog meer woorden en altijd maar woorden. Waak ervoor die wetenschappen uit te zoeken die zich erop beroemen werkelijk nuttig te zijn voor de kinderen, want dat zou zaakkennis moeten zijn, maar dat leren ze nu juist niet. Daarom zoekt men die uit die men meent te moeten kennen om de vaktaal te beheersen: heraldiek, aardrijkskunde, chronologie, talen enz, – louter studies die de mens en vooral het kind zo ver staan, dat het een wonder zou zijn, als wat dan ook daarvan voor wat dan ook in het leven van nut zou zijn. … De hoofden worden gevormd door taal, gedachten ontlenen kleur aan een idioom. Alleen de rede is voor iedereen gelijk” (Garn.Fl. 134).
68. “Nee, als de natuur de hersens van een kind de soepelheid geeft die hem in staat stelt allerlei soorten indrukken te ontvangen, is dat niet om daar namen van koningen in te af te drukken, datums en jargon van heraldiek, de atmosfeer, de geografie, en al die woorden zonder enige betekenis voor zijn leeftijd en zonder enig nut voor welke leeftijd dan ook, waarmee men zijn trieste en lege kindertijd overstelpt” (Garn.Fl. 139). abr/taa/wet
69. “Emile zal nooit iets uit zijn hoofd leren, ook geen fabels, zelfs niet de fabels van LaFontaine, hoe ongevaarlijk en aantrekkelijk ze ook zijn. Want de woorden uit de fabels zijn niet meer fabel dan de woorden van geschiedenis geschiedenis zijn. Hoe kunnen mensen zo blind zijn om fabels de moraal van het kind te noemen zonder te beseffen dat de kinderen door die moraal niet alleen geamuseerd worden maar ook misleid; dat, verleid door de leugen, zij de waarheid laten ontsnappen, en dat wat men doet om de les aangenaam te maken hen ervan weerhoudt ervan te profiteren? Fabels kunnen mensen wat leren; maar men moet aan kinderen de naakte waarheid vertellen: wat door een sluier toegedekt wordt, gaan ze niet weer blootleggen” (Garn.Fl. 139). abr/taa
70. “Laten we ons beperken tot die fabels welke door de auteur speciaal voor hen gemaakt zijn” (Garn.Fl. 140). abr/taa/zel
71. “Ik haat boeken! Ze leren alleen over datgene te praten wat men niet weet.” (Garn.Fl. 238). abr/wet/taa
72. “Als we de nieuwsgierigheid van het kind stimuleren en ons daardoor laten leiden, hebben we alle gelegenheid zijn smaak, zijn aanleg, zijn neigingen te bestuderen, en het eerste licht van zijn genie op te vangen, als hij daar iets van heeft dat duidelijk genoeg is. Je moet alleen op je hoede zijn … voor de geest van de nabootsing die mensen en apen gemeen hebben … De wereld is vol met ambachtslui, en vooral met kunstenaars, die geen natuurlijk talent hebben voor de kunst die zij uitoefenen, maar waartoe zij in hun vroege jeugd gedreven zijn hetzij door de conventionele ideeën van andere mensen, hetzij misleid door een aandacht trekkend streven dat ze voor hetzelfde geld in de richting van welke andere kunst dan ook die zij maar hebben zien uitoefenen. De een hoort een trommelslager en denkt zich in een generaal te zijn, de ander kijkt naar een bouw en wil architect worden” (Garn.Fl. 257-258). abr/roe/nab
73. “Mijn methode blijft het om die regels niet aan een hoge filosofie te ontlenen, maar ik vind ze op de bodem van mijn hart geschreven door de natuur in onuitwisbare karakters. Ik hoef alleen mezelf maar om raad te vragen voor wat ik doen wil: alles wat ik als goed ervaar is goed, alles wat ik als slecht ervaar is slecht: de beste van alle moralisten is het geweten; en alleen door met haar te onderhandelen krijgt men toegang tot de subtiliteiten van de rede” (Garn.Fl. 372). abr/wet/zel/ver
74. “Laten we in onszelf terugkeren, o jonge vriend!” (Garn.Fl. 374). abr/wet/zel
75. “Het oude heidendom schiep afschuwelijke goden, … maar het morele instinct stootte hen weg uit het hart der mensen. … De meest onwaardige goden werden vereerd door de edelste mensen. De heilige stem van de natuur was sterker dan die der goden … Op de bodem van de ziel bevindt zich dus een aangeboren principe van rechtvaardigheid en deugd, op basis waarvan, ondanks onze eigenlijke leerstellingen, we onze daden beoordelen en die van anderen, als goed of slecht, en aan dit principe geef ik de naam geweten.” (Garn.Fl. 375-376). abr/zel/ido
76. “Geweten! Geweten! Goddelijk instinct, onsterfelijke en hemelse stem; zekere gids van een onwetend en begrensd bestaan, maar intelligent en vrij; onfeilbaar oordeel over goed en kwaad, die de mens op God doet gelijken! Jij bent het die het beste van zijn natuur maakt en de zedelijkheid van zijn daden; zonder jou ervaar ik niets in mezelf dat me boven de dieren verheft, dan het trieste voorrecht van te verdwalen van vergissing naar vergissing met hulp van een oordeel zonder regel en een rede zonder principe. Dankzij de hemel, zijn we aldaar bevrijd van heel het afschrikwekkende apparaat van de filosofie: we kunnen mensen zijn zonder geleerden te hoeven zijn; bevrijd van ons leven te leiden op basis van de studie van de moraal, hebben we een minder dure maar trefzekerder gids in het immense doolhof van menselijke meningen. Maar het is niet genoeg dat die gids bestaat; we moeten haar kennen en volgen. Als zij tot alle harten spreekt, waarom geven dan zo weinig gevolg aan haar stem? Hé! ze spreekt tegen ons in de taal van de natuur, en alles spant zich in om die taal te vergeten. Het geweten is verlegen, zij houdt ervan zich terug te trekken, zij houdt van vrede; de wereld en de herrie verschrikken haar: de vooroordelen die men daar geboren doet worden zijn de meest wrede vijanden; ze vlucht of zwijgt tegenover hen: hun luidruchtige stem legt de hare het zwijgen op en verhindert van zich te laten horen” (Garn.Fl. 378). abr/zel/wet
77. “De grootste ideeën over de goddelijke natuur bereiken ons uitsluitend door de rede. Bezie het schouwspel van de natuur, luister naar de innerlijke stem. Heeft God ons niet alles voor onze ogen duidelijk gemaakt, aan ons geweten, aan ons oordeel? Wat kunnen mensen daar nog aan toevoegen?” (Garn.Fl. 385). abr/wet/zel
78. “Hoe vele mensen tussen mij en God!” (Garn.Fl. 388). abr/ver/zel/gew
79. “Alleen door nabootsing brengen mensen het schone voort. Alle ware voorbeelden voor de smaak vinden we in de natuur. Hoe verder we afraken van die lerares, deste slechter zijn onze afbeeldingen. … Maar we laten ons leiden door de kunstenaars, machtigen en rijken; en wat hen leidt is hun eigenbelang of hun ijdelheid. … Dus wat pretendeert mooi te zijn staat ver van de natuur, doet niets dan haar tegenwerken. Ziedaar hoe luxe en slechte smaak onscheidbaar zijn. Overal waar smaak kostbaar is, is zij slecht” (Garn.Fl. 446).
De l’imitation théatrale (1764 ; vert. G.E.)
80. “Laten we dus onderzoeken of zij die de dichtkunst op het plan van het sublieme tillen zich dit niet laten afdwingen door de nabootsingskunst der dichters; als hun bewondering voor die onsterfelijke werken hen niet verhindert te zien hoever zij van de waarheid staan, te voelen dat het om inkleuringen gaat die geen consistentie hebben, ijdele inbeeldingen zijn, schaduwen; en dat, om dezelfde beelden op te sporen, zij het minst nodig zijn voor de kennis van de waarheid: of zelfs in dat alles enig reëel nut te vinden is en of de dichters in feite verstand hebben van de veelheid der dingen waarvan het volk vindt dat zij zo goed spreken.” (Oeuvres Compl. Hachette 361). abr/taa/nab/kun
81. “[I]n het algemeen oefent de kunst van de nabootsing haar functies op grote afstand van de waarheid uit, terwijl zij zich verbindt met een deel van onze ziel die ontdaan is van behoedzaamheid en rede, en die niet in staat is iets wat uit zichzelf reëel en waar is te kennen. Zodoende kan de imitatiekunst, die van nature en op dat deel van de ziel waarop zij zich richt, laag is, er alleen zijn dankzij haar producten” (Hachette 365). abr/taa/zel
Réponse au Roi de Pologne (1782; vert. G.E.)
82. “We hebben een innerlijke gids die veel onfeilbaarder is dan alle boeken bij elkaar” (Hachette 35). abr/wet/zel

Ralph Waldo Emerson
The American Scholar (1837; vert. G.E.)
83. “Hulp moet alleen vanuit de boezem komen. … De wereld is niks, de mens is alles; in jezelf bevindt zich de wet van de hele natuur; … in jezelf sluimert de hele Rede; het is aan jou om alles te kennen, aan jou alles aan te durven” (Essays & Lectures 70). abr/wet/ver/zel
Literary ethics (1838; vert. G.E.)
84. “De eeuwige vermaning van de natuur aan ons is, ‘De wereld is nieuw, onbeproefd. Geloof het verleden niet. Ik geef je vandaag het universum als maagd’” (Ess. & Lect. 101). abr/ver/ges
85. “maar niets is groots, – de machtige Homerus noch Milton, – naast de oneindige Rede” (Ess. & lect. 104). abr/ver/roe
Essay I, History. In: Essays, first series (1841; vert. G.E.).
86. “Alle individuele mensen hebben één geest gemeen. … Van de werken van deze geest is geschiedenis de weergave. … De mens is door niets minder dan zijn hele geschiedenis te verklaren. … Een mens is een hele encyclopedie van feiten” (Ess. & Lect. 237). acceptatie/ges/wet
87. “Zo brengt de ziel op alle manieren zijn schatten samen voor iedere leerling en reproduceert ze. Ook hij zal de hele cyclus van de ervaring doorlopen. Hij zal de stralen der natuur gericht bijeenbrengen. Geschiedenis zal niet langer een saai boek zijn. … Een mens zal zelf de Tempel van de Roem zijn” (Ess. & Lect. 255). acc/ver/zel/ges/roe
88. “Ik schaam mij te moeten zien wat een schamel dorpsverhaal onze zogenaamde Geschiedenis is. … Wat weet Rome af van rat en hagedis? … De idioot, de Indiaan, het kind, een ongeschoolde boerenjongen, staan dichter bij het licht waarmee de natuur kan worden afgelezen, dan de anatoom van de oudheid” (Ess. & Lect. 256). acc/ges/ver/zel
Essay ii, Self-Reliance
89. “Er komt een moment in de opvoeding van een mens dat hij tot de overtuiging komt dat jaloezie onschuld is; dat nabootsing zelfmoord is; dat hij zichzelf, met meer of minder geluk, tot erfdeel moet nemen; dat hoewel het wijde universum vol is met het goede, geen korrel voedzaam graan hem kan bereiken dan door zijn werktuig, bestemd voor dat plekje grond dat hem gegeven is om te bebouwen” (Ess. & Lect. 259). abr/nab/zel
90. “Deze conformiteit [tegenover de mening van een groep] maakt [mensen] niet in een paar opzichten vals, maar in alle opzichten. Hun waarheid in zijn geheel is onwaar” (Ess. & Lect. 264). abr/nab/wet/zel
91. “Ik hoop dezer dagen het laatste te hebben vernomen van conformiteit en consistentie” (Ess. & Lect. 267). abr/nab/gew
92. “Als iemand claimt het over God te hebben, terwijl hij je mee terug neemt naar het idioom van een of andere volksconstructie in een ander land, in een andere wereld, geloof hem dan niet. Is de eikel beter dan de eik die zijn volheid en voltooiing is? Is de ouder beter dan het kind in wie hij zijn gerijpte bestaan heeft afgeworpen? Vanwaar dan die verering van het verleden? De eeuwen zijn samenzweerders tegen de verzorging en autoriteit van de ziel. … maar de ziel is licht; waar hij is, is het dag; waar hij was, is het nacht; en geschiedenis is belachelijk en een belediging” (Ess. & Lect. 270). abr/ver/zel/ges/nab
93. “Alleen het leven doet ertoe, niet wie geleefd hebben” (Ess. & Lect. 271). abr/ver/voo/ges
94. “Laten we het binnenvallende gespuis van mensen en boeken en instellingen verdoven en verbazen. .. Want God is hier binnen” (Ess. & Lect. 272). abr/ver/zel/wet
95. “Zeg tot hen, O vader, O moeder, O vrouw, O broer, O vriend, tot nu toe heb ik schijnbaar met jullie samengeleefd. Van nu af aan volg ik de waarheid. … Ik moet mezelf zijn. Ik kan mezelf niet langer voor jullie in stukken breken” (Ess. & Lect. 273). abr/fam/ver/zel
96. “Vanaf het moment dat [de jonge man] voor zichzelf handelt, en de wetten, boeken, afgoden, en gewoontes het raam uitsmijt, hebben we niet meer met hem te doen, maar danken en vereren hem” (Ess. & Lect. 275). abr/ver/zel/ido/gew/wet
97. “Hou vast aan jezelf, boots nooit na” (Ess. & Lect. 278). abr/nab/ver/zel
98. “Het grote genie keert terug tot de essentie van de mens” (Ess. & Lect. 280). abr/ver/zel
Books. In:  Society and solitude (1870; vert. G.E.)
99. “We moeten afgoden, mythologieën hebben” (Works 255). acc/ido
Quotation and Originality. In: Letters and Social Aims (1875).
100. “Hoe weinig gedachten! In honderd jaar en bij miljoenen mensen nog geen honderd regels poëzie, geen filosofische theorie die een oplossing biedt voor de grote problemen, geen opvoedkunst die aan de voorwaarden voldoet. In dit uitstel, deze leegte van denken moesten we maar ons best doen de wijsheid van anderen te zoeken om de tijd mee op te vullen” (Works 467). acc/voo/wet
101. “Het is onvermijdelijk dat je het verleden verschuldigd bent. Je bent erdoor gevoed en gevormd. … Elk individu is slechts een momentopname van wat gisteren die van een ander was, is vandaag de zijne, en zal morgen een derde toebehoren. Hetzelfde geldt voor het denken. Onze kennis is verzamelde kennis en ervaring van ontelbare geesten: onze taal, onze wetenschap, onze godsdienst, onze opinies, onze voorstellingen, we erfden het. Ons land, gewoontes, wetten, onze ambities, en onze opvattingen over wat werkt en wat niet, – dat alles hebben we nooit zelf gemaakt; we vonden ze klaar voor gebruik; maar we citeren ze. … Maar wat blijft is onaantastbare vasthoudendheid van de individu zichzelf te blijven. Een blad, een grasstengel, een meridiaan, lijkt op geen ander. … Tegenover alles wat over het Verleden kan worden gezegd, is het ene woord Genie een voldoende antwoord. Het goddelijke huist in het nieuwe. Het goddelijke citeert nooit, maar is, en schept. Het diepe verstaan van het Heden is Genie, hetgeen het Verleden doet vergeten. … En wat is Originaliteit? Het is er zijn, zichzelf zijn, en nauwgezet verslag doen van wat we zien en zijn. … Als hieraan het gevoel van deemoed wordt toegevoegd, als de denker voelt dat de gedachte die zijn meest eigene is niet zijn eigen is, en de eeuwige suggestie van het Hoogste Intellect erkent, dan worden de oudste gedachten nieuw en vruchtbaar op het moment dat hij ze uitspreekt. … De groten hebben altijd met het dichtstbijzijnde van doen. … Genie werpt licht in een oude mummie, en zie! Hij loopt en bloost weer in de straat. Onze schuld aan het Verleden is niet te overschatten, maar het moment heeft het hoogste recht. Het Verleden is van ons: maar de enige voorwaarde op basis waarvan het van ons kan zijn, is zijn onderwerping aan het Heden. Alleen een uitvinder weet hoe te ontlenen, en elk mens is een uitvinder of zou er een moeten zijn. … De goddelijke gave is altijd het direct aanwezige leven, dat ontvangt en gebruikt en schept, en dat heel goed in staat is het oude te begraven in de alomtegenwoordigheid van de Natuur die haar hele oogst laat verrotten als bemesting voor de nieuwe” (Works 472-473). acc/ges/zel

Carl R. Rogers
Freedom to learn (1969; vert. De Toorts 1973)
102. “[I]k wil het hebben over leren. Maar niet de levenloze, steriele, onbenullige, snel vergeten rommel waarmee de arme hulploze sterveling, door de ijzeren boeien van het conformisme aan zijn stoel gekluisterd, het hoofd krijgt volgepropt! Nee, ik heb het over leren – de onverzadigbare nieuwsgierigheid die de opgroeiende jongen ertoe drijft, alles wat hij over benzinemotoren te zien, te horen of te lezen kan krijgen, in zich op te nemen om zo het prestatievermogen en de snelheid van zijn ‘rij-ijzer’ te kunnen opvoeren. Ik heb het over de student die zegt: ‘Ik ben aan het ontdekken, van buitenaf naar me toe aan het trekken, en wat ik naar binnen gehaald heb maak ik een echt deel van mezelf.’ Ik heb het over al het leren waarin de ervaring van de lerende volgens deze lijn verloopt: ‘Nee, nee, dat is niet wat ik nodig heb’; ‘Want! Dit komt dichter bij wat me interesseert, dit moet ik hebben’; ‘Aha, hier heb ik het! Nu begin ik te vatten en te begrijpen wat me ontbreekt en wat ik hebben wil!’ (De Toorts 14). abr/zel/gew/wet
103. “[A]ls men een vijfjarig kind meeneemt naar een ander land en het urenlang met zijn nieuwe kameraadjes laat spelen zonder hem verder enig taalonderricht te geven, [zal] dit kind zich in een paar maanden de nieuwe taal eigen maken, en nog wel met het juiste accent” (De Toorts 15). abr/taa/zel
104. “Hoe kan men studenten vrijheid geven als het een verplichte cursus is die ze niet zelf hebben uitgezocht?” (De Toorts 33). abr/wet/zel
105. “Kennis die een verandering in de zelf-organisatie – in de zelf-waarneming – met zich meebrengt wordt als een bedreiging ervaren en men heeft de neiging zich ertegen te verzetten” (De Toorts 139). abr/wet/zel
106. “Spontaan [self-initiated] leren, waarin de hele persoon van de lerende wordt betrokken – zowel zijn intellect als zijn gevoel – is het meest duurzaam en doordringend. We hebben dit ontdekt in de psychotherapie, waar het volkomen betrokken leren kennen van zichzelf dóór zichzelf het meeste effect sorteert. … Onafhankelijkheid, creativiteit en zelfvertrouwen worden alle bevorderd waar zelf kritiek en zelfbeoordeling fundamenteel zijn en de beoordeling door anderen van secundair belang is. … Het maatschappelijk gezien meest nuttige leren in de moderne wereld is het aanleren van het leerproces zelf” (De Toorts 142-143). abr/wet/zel
107. “Ik wil echt zijn. … De echtheid in mezelf meedelen. … Echtheid ontmoeten in anderen” (De Toorts 194-196). abr/zel
108. “De school is vanouds beschouwd als een van de middelen waardoor de cultuur haar waarden van de ene generatie op de andere overdraagt. Maar nu is dit proces in ontreddering, waar vele van onze jonge mensen als ‘dropouts’ hun medewerking opzeggen aan het warrige hypocriete waardesysteem dat zij in deze wereld aan het werk zien” (De Toorts 204). abr/wet/zel
109. “De fundamentele discrepantie: … Door de concepties van anderen over te nemen als de onze verliezen wij contact met de potentiële wijsheid van ons eigen functioneren en verliezen wij het vertrouwen in onszelf. Aangezien deze waardeconstructies vaak sterk afwijken van wat er in onze eigen ervaring plaatsvindt, hebben wij op wel heel fundamentele wijze onszelf van onszelf gescheiden, en hier moeten veel spanningen en onzekerheden in ons moderne bestaan aan worden toegeschreven” (De Toorts 211-212). abr/voo/zel

Carl R. Rogers & H. Jerome Freiberg
Freedom to learn (1994; vert. G.E.)
110. “Toen ik ophield dingen voor een ander te doen begon ik me te realiseren waarin ik geïnteresseerd was; ik wilde leren; wat voor mij belangrijk was; in essentie, wie ik was. Ik begon uit de schelp te kruipen van de verwachtingen van mijn ouders en leraren en in mijn eigen zelf” (Merrill II 143). abr/fam/wet/zel
111. “Ik heb een negatieve houding tegenover lesgeven. Waarom? Ik denk omdat het de verkeerde vragen oproept, Wat zullen we doceren? Wat moet de ander weten vanuit ons superieure gezichtspunt? Ik vraag me af of we, in deze moderne wereld, nog gerechtvaardigd zijn met de veronderstelling dat wij zicht op de toekomst hebben en dat de jeugd onnozel is. Zijn we er werkelijk zeker van wat ze zouden moeten weten? … De enige persoon die is opgevoed is diegene die heeft geleerd hoe te leren; degene die geleerd heeft hoe zich aan te passen en te veranderen; degene die zich gerealiseerd heeft dat geen enkele kennis vaststaat, dat alleen het proces van het zoeken naar kennis een basis geeft voor zekerheid. Veranderlijkheid, vertrouwen op het proces eerder dan op vaststaande kennis, is het enig zinnige doel van de opvoeding in de moderne wereld” (Merrill II 152). abr/voo/wet/zel
112. “Leren door projecten: We hebben gelezen over de noodzaak onze jeugd voor te bereiden op een toekomst waarin informatie en verandering samenvallen, waar de kennis van gisteren de geschiedenis van vandaag en binnen een jaar of twee ouderwets is geworden. Veel leraren hebben hun klassen leerling-gericht gemaakt door hun studenten te stimuleren het leerplan te helpen invullen met projecten” (Merrill II 195). abr/voo/ver/zel
113. “Waarom de les wordt gezien als belangrijk middel ter instructie is me een raadsel. Dat was zinvol voordat er boeken werden gepubliceerd, maar de huidige logica ervan is vrijwel nooit duidelijk gemaakt” (Merrill II 210). abr/wet/zel
114, “De politiek van de conventionele opvoeding: Het is de politiek van de “kan en kom” theorie van opvoeden. De faculteit (de kan) bezit de intellectuele en feitelijke kennis en maakt de student tot passieve ontvanger (de kom), zodat de kennis kan worden ingegoten. … Dit systeem is zonder meer geaccepteerd als onvermijdelijk” (Merrill II 212). abr/gew/wet/zel
115. “De politiek van de leerling-gerichte opvoeding: … De leerling staat centraal. Dit leerproces vertegenwoordigt een revolutionaire omkering van de politiek van de traditionele opvoeding” (Merrill II 214). abr/gew/wet/zel
116. “Er zullen de komende twintig jaar minder “doceer” betrekkingen en meer “begeleiders” betrekkingen het licht gaan zien. Het potentieel ter bevrijding van de leeromgeving zal vrolijk makend zijn. Mensen die begeleiders  worden van het leerproces zullen een grotere rol spelen in de ontwikkeling van de persoon als geheel” (Merrill II 358). abr/zel

op 9-3-2011 14:33:44, Guido zei
Á votre service GE
op 9-3-2011 11:48:10, Frank Siddiqui zei
Zo vind je op het web nog wel eens iets waardevols, waar veel aandacht, denk- en zoekwerk aan is besteed. Dank! mvg, FS