In de rede gevallen*
* Ter publicatie aangeboden aan De Groene Amsterdammer dd. 9-1-2017, afgewezen dd. 18-1-2017. In: Verhaal & Actualiteit
Intellectuelen hebben het lastig tegenwoordig. Zij worden onder vuur genomen door burgers die ‘het niet meer pikken’. Miscommunicatie wordt gezocht, eerder dan geschuwd. Neem de presidentsverkiezingen in Amerika. Bloedernstig redenerend presenteert kandidaat Clinton haar programma, Trump pareert alles met even ludieke als baarlijke nonsens, geserveerd in een pikante saus van minachting en lompheid. In ons land, minder ludiek maar met navenante kolderieke voorstellen en even grote minachting, serveert Wilders zo’n beetje alle plannen van het kabinet af. Met te verwachten electoraal succes. Hoger opgeleiden, politieke kaders, columnisten, ze begrijpen er niet veel van. Wat wel duidelijk wordt is dat voor inzicht in de om zich heen grijpende verontwaardiging meer komt kijken dan de logisch beredeneerde analyse zoals we die gewend zijn.
Toch is dat besef er nog maar mondjesmaat. Nog denkt men de woede af te wenden met een goed gesprek, nog staart men zich blind op de ‘mening’ van de populist, ook als die de slang is die het konijn in angst doet verstijven. Nog nodigen we sprekers uit op een symposium en aan ronde tafels op tv, om de tweedeling van de maatschappij te arresteren. Tevergeefs, helaas. Volgens de hooggeschoolde bovenlaag moet elke mening, hoe ridicuul ook, tot rede gedwongen en zich voegen naar de instituties van de samenleving. Krijgen vluchtelingen nog voor zij onze grenzen bereiken al het stigma dieven en verkrachters te zijn? We laten er de statistiek op los. Scandeert de massa minder Marokkanen? In verstandig overleg gaan we de (on)haalbaarheid van dergelijke plannen na. Leidt het idee een muur tussen de VS en Mexico te bouwen tot bijval van miljoenen mensen? Over hoeveel kilometers hebben we het en hoeveel dollars mag dat kosten?
Wat intellectuelen die zich door dit alles aangesproken voelen dwarsligt is nu juist wat zij het meest van alles koesteren. De rede, de emotieonafhankelijke analyse van de wereld, hoe in verwarring ook. De vrucht van de Verlichting smaakt, hoe uitbundig de oogst ook moge zijn, naar rotting. In hoger opgeleide kringen behoort logisch redeneren tot de allereerste lessen in het leven, maar ook al houden we Kant, Voltaire en Diderot klemvast tussen de oren, bij hen vinden we op dit moment geen antwoord. De tot op heden nog het minst betwijfelde verworvenheid van het Westen, de geïndividualiseerde rede, gelauwerd met prestaties zonder weerga, de wereld voortstuwend in voorspoed en vernieuwing, precies dat ligt nu ten prooi aan spot en haatgevoelens.
Op zoek naar oorzaken is een mentaliteitsgeschiedenis of een historische pedagogiek misschien eerder op zijn plaats dan het historische materialisme. De woede richt zich minder tegen materiële ongelijkheid dan tegen het kosmopolitisme. Met zijn quasi onbegrensde en verschillenloze wereld, met historische vanzelfsprekendheid het eigene vervangend door het vreemde. Steeds ook is het de vreemdeling waar de woede zich tegen richt. Daarmee wil ik niet zeggen dat armoede en werkeloosheid op zich genomen geen oorzaken van uitzichtloosheid en opstandigheid kunnen zijn, dat zijn ze zeker.
Maar in een cultuur die zich in ultieme mate laat bepalen door productiviteit ontbreekt het de werkeloze aan elk bestaansrecht. Er moet een andere, dieper liggende oorzaak zijn waardoor radeloosheid als het enige overblijft bij aanhoudende armoede en werkeloosheid. Gemis aan een gemeenschap die haar eigen culturele boontjes dopt bijvoorbeeld. In een cultureel van anderen afhankelijke context blijft de economisch nutteloze mens met niets dan schaamte achter. Binnen het grotere geheel, de welvaartsstaat, is mentale voldoening dan niet makkelijk te vinden. Heb je geen ‘droom’ om waar te maken, als werkeloze, vereenzamende ziel in het grote, steeds onbegrijpelijker wordende mechanisme van de maatschappij, of als derdewereldland – de socioloog Manuel Castells bespreekt de onvrede met de westerse ‘netwerksociety’ in internationaal perspectief – dan rest er weinig meer dan het zelfbeeld van de verliezer. En inmiddels de wraaklustige.
Aan de basis van de woede staat onthechting van tradities. Zwartepietverdedigers en vluchtelingenhaters bijten bliksem uit de ogen spugend van zich af. Waag het niet aan de restjes eigenheid te komen die er nog zijn. Blijf er met je poten af! Tegen die emoties is geen rede opgewassen. Toch zou, historisch gezien, beheersing van de huidige rebelse geest in de lijn der verwachting liggen. Op zich is het elimineren van cultuurverschillen tussen volkeren ter wille van het grotere geheel geen nieuw verschijnsel. Integendeel. Door alle tijden heen hebben mensen zich, vaak maar niet altijd ten koste van conflict en leed, aangepast aan overheersende culturen. Yuval Harari doet dat in zijn Sapiens kleurrijk uit de doeken. Het verschijnsel is zo oud als de stichting van wereldrijken, de verbreiding van wereldreligies. Maar terwijl het opleggen van waarden en de rebellie daartegen zo’n beetje tot het Europese handelsmerk behoort, dit keer weten we ons er helemaal geen raad mee.
Gebrek aan zelfkennis speelt daarbij mogelijk parten. Boeken van J.L. Talmon, Carl Becker en Karl Löwith hebben mij verzoend met de gedachte dat ons universele vooruitgangsideaal, met absolute waarheidspretenties en al, zijn wortels in de voedingsbodem van jodendom en christendom heeft staan. Ook heb ik mij verzoend met de gedachte dat wie zich het zelfbeeld aanmeet van onweersprekelijke redelijkheid, geschraagd door onomstotelijke waarheden, moeite heeft met het idee van het vooruitgangsideaal als zijnde een geloof. Want dat zou betekenen dat net als elk ander geloof ook dit, met zijn vaste vertrouwen in het eigen kunnen op het gebied van menselijke vooruitgang middels mathematische analyse, in potentie op een dogmatisme uit kan draaien. Löwith refereert daaraan in de inleiding van zijn invloedrijke Meaning in History. Een theologische verklaring van de afgelopen eeuwen is een didactiek die het slecht doet bij generaties die net ontwaakt zijn uit de seculiere droom van de vooruitgang, schrijft hij.
Toch wil ik mij in dit artikel focussen op deze didactiek. Stel dat de door Descartes teweeggebrachte intellectuele explosie, met zijn in het zeventiende-eeuwse Amsterdam geschreven Discours de la méthode, een dogmatiek heeft voortgebracht die blind is voor de zojuist ontdekte rede. Stel dat de cartesiaanse mathematische methode, die beweert ons in alle dingen van het leven tot gids te zijn, als zaligmakend wordt gezien voor alles in het leven… Zo had de filosoof het immers wel bedoeld. In de plaats van een beschouwelijke wijsbegeerte zouden we, zo schrijft hij in zijn Discours, een praktische moeten zien te vinden. Door “de werkingen der fysica op dezelfde wijze aan te wenden tot alle gebruik waartoe ze geschikt zijn en ons als tot heren en meesters der natuur maken. Dit … ter uitvinding van een onbegrensd aantal kunstgrepen, waardoor men zonder enige moeite van de vruchten der aarde en al haar heerlijkheden zou genieten.”
Nu massa’s mensen blijk geven deze religie ‘niet meer te pikken’ wordt het tijd om er vraagtekens bij te zetten. In een studie van Isaiah Berlin, Herder and the Enlightenment, lees ik dat Johann Gottfried Herder het in de achttiende eeuw al op gepassioneerde wijze opnam voor een vorm van ‘populisme’, als volkskundige, ‘nostalgische’ en anarchistische reactie op de als universeel en vanuit de staat gedachte religie-van-de-rede. De principiële strijd die de verlichters aanbonden tegen het cultuureigene, zoals dialect, gewoontes, mythen en tradities, ondervond van Herder de, aldus Berlin, ‘populistische’ kritiek dat de verlichters ‘dehumaniserend’ bezig waren. Want mensen kunnen pas gelukkig zijn zodra zij hun creativiteit kunnen ontplooien binnen een culturele context van gemeenschappelijk gedragen eigenheid. Waarbij Herder zijn argumenten met niet altijd even grote exactheid in een aanval op de staat richtte, en tegenover een geestdriftige verdediging plaatste van de ‘natie’, de geboorteplaats. Intussen bleek Berlin niet blind voor de scherpte en de historische scherven die het populisme met zich bracht. Met het keurmerk “hatred of the beau monde in all its forms” was hij, anno 1960, voor hedendaagse begrippen pijnlijk actueel.
Volgens Herder – en zijn panegyrist Berlin – was dit proces van dehumanisering in zijn tijd al mondiaal actief. Het lijkt me niet verkeerd om Herders nalatenschap een nieuwe kans te gunnen in deze tijd, zoals Berlin dat deed. Door te leren luisteren naar de – redeloze, of liever eigen-aardige – stem des volks en al doende sommige geloofsartikelen van de Verlichting te herzien. Zoals daar is het disciplinair verbannen van mythevorming uit het collectieve geheugen.
De christelijke godsdienst elimineerde weliswaar op rigoureuze wijze verschillen tussen mensen, maar via de verhalen, de wonderen, de mysteriën bleef voor iedereen een zekere toegankelijkheid naar het geheel gewaarborgd. Het geloof in de vooruitgang heeft die toegankelijkheid afgedicht door gemeenschapsvormende verhalen in de ban te doen. Door mythen, metaforen en verzinsels te bestempelen als illegitieme bronnen van kennis. Behalve de magistrale studie van Isaiah Berlin over de weinig bekende rebellie daartegen door Vico en Herder, en de al haast nog magistralere studie De esthetische revolutie van Arnold Heumakers, heb ik zelf onderzoek gedaan naar primaire bronnen waarin pedagogen door andere, beroemdere pedagogen werden aangezegd niet langer gebruik te maken van fictieve en poëtische lectuur. Geen vrolijk makende lectuur, dat kan ik u verzekeren. Door de rede als de enige en gecontroleerde toegangspoort naar kennis uit te roepen, met een verbod op andere kanalen zoals fictie, illusie, de wereld van het alsof, het spel, heeft het vooruitgangsideaal een kweek van achterblijvers aangemaakt. De ‘barbaren’ die nu aan de poort staan.
Nooit eerder in de onderwijsgeschiedenis is zo consequent eenzijdigheid nagestreefd dan na het doorontwikkelde Grieks-mathematische denken in de zeventiende eeuw. Waarbij berekening en de pedagogisch ontoegankelijke abstractie van de wiskundige formule de plaats innamen van de toegankelijker historische verbeelding. Om in de daarop volgende eeuw in haar eenzijdigheid nog eens in filosofische zin te worden voorbijgestreefd door de Verlichting. Wat ons de rede en de voorspoed heeft gebracht heeft in zijn geloofsonstuimigheid – volgens Löwith was de katholieke Auguste Comte een kampioen op dat gebied – doen vergeten dat diezelfde rede op zich genomen een beperkte pedagogische functie is.
Van cruciaal belang voor het verkrijgen van een monopolie van de rede was de, vooral in Frankrijk gevoerde, polemiek tussen les anciens en les modernes. Zeg maar van de humanisten, met hun verering van de Oudheid, tegenover empiristen en Cartesius-adepten, die korte metten maakten met de overlevering. Deze cultuurstrijd, oorspronkelijk van religieuze snit want tegen heidense lectuur gericht, pakte ruimschoots in het voordeel van les modernes uit. Vanuit de abdijcolleges van Port Royal wisten de jansenisten, met Pascal als hun oogappel, het pleit glansrijk te winnen voor de bètawetenschappen. Alfawetenschappen raakten in de verdrukking waar fysica, techniek en zakelijkheid de scepter zwaaiden, bij katholieke zowel als protestantse denominaties in gelijke mate.
Terwijl Giambattista Vico van Berlin de eer krijgt de eerste te zijn geweest die de groeiende kloof tussen alfa- en bètadisciplines had gesignaleerd, was de totale afwijzing van de belles lettres, ooit leiding gevend in “de wereld van leren en begrijpen”, door Gibbon in zijn Essai sur l’étude de la littérature in 1761 als een der eersten aan de kaak gesteld. Aldus Stephen Gaukroger in zijn magnum opus The Emergence of a Scientific Culture. De transformatie die dat in het onderwijs teweeg zou brengen zou in de daarop volgende eeuw alleen nog maar extremer uitpakken. De rede, paradepaard van de moderniteit en de Verlichting, heeft zo een pedagogisch monstrum voortgebracht: de ten halve opgevoede mens.
In de afgelopen eeuwen is vanuit de wereld van het onderwijs weinig meer dan incidenteel of binnen de besloten culturele kaders van het eliteonderwijs gereageerd op de eenzijdig rationele opvoeding van de jeugd. Vaker heeft men tandjes bijgezet om met methodiek en didactiek aan het rationele denken tegemoet te komen. Hoezeer het onderwerp ook werd ontweken door de steeds meer bètageoriënteerde gammawetenschappen, toch is het de het afgelopen jaar overleden Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Jerome Bruner gelukt de rationele eenzijdigheid van het onderwijs wetenschappelijk te agenderen. Aan het einde van zijn roemrijke loopbaan, die leerpsychologische begrippen heeft opgeleverd die nog dagelijkse kost zijn voor aanstaande onderwijzers, heeft Bruner een aantal breed bekend geworden boeken geschreven – naar zijn Acts on Meaning wordt wel het vaakst verwezen – die de term ‘narratief denken’ salonfähig hebben gemaakt. Bruner toonde daarin, rijkelijk gedocumenteerd, het pedagogische belang aan om het redelijke, discursieve denken, niet voor niets paradigmatic gedoopt, in evenwicht te brengen met the narrative mode of thinking. Het gaat hierbij om twee complementaire maar niet tot elkaar herleidbare manieren van denken. De nadruk op het een mag niet ten koste van het ander gaan.
Mede dankzij zijn indrukwekkende academische reputatie heeft Bruner zijn modes of thought een solide plaats in de onderwijskunde weten te geven. Het verhaal als inleiding in een maatschappij die daarmee een meer morele, uitnodigende en meerduidige connotatie krijgt, zou, kort en goed, in geen klaslokaal mogen ontbreken. Grote verhalen reopen reality for new questioning, aldus Bruner. In een democratisch klaslokaal zijn zij onmisbaar om zaken met een frisse blik te leren zien. Aan respons kreeg hij schrikbarend weinig van zijn vakgenoten, zo schreef Bruner mij in een e-mail. Van letterkundigen kreeg hij meer reacties.
Bij zakelijke taal ontbreekt het aan verwondering en het open staan tegenover het nieuwe. Het mysterie fascineert, het berekenende niet. ‘In het getal bezwijkt het verhaal’, schreef Johan Huizinga in het opstel Over vormverandering der geschiedenis. Waarin hij de ontoegankelijkheid van de geschiedschrijving van zijn tijd voor algemeen gebruik aan de kaak stelde. Een zeker ‘heidendom’ ontbreekt, waarmee dingen die ontzagwekkend zijn – zoals er steeds meer van zijn in deze wereld – in een eerste, indrukwekkende aanblik ‘god’ of ‘geest’ of ‘genius’ genoemd worden. En zo de aandacht krijgen die ze nodig hebben.
In twee columns en een hoofdartikel in de NRC liet Robbert Dijkgraaf zich in 2015 in indrukwekkende bewoording uit over het didactische belang van het samengaan van kunst en wetenschap. “In de fundamentele rol van blikopener zijn kunst en wetenschap in het diepst publieke zaken.” Waarbij, nota bene, de wereld van de kunst ons echter “een veel fragieler bouwsel” laat zien dan die van de wetenschap. In zijn column over het moeilijk te ontraadselen “dataïsme” schrijft hij: “Maar om de samenleving te verbeteren, zullen mensen de data moeten begrijpen. Dat vraagt om verhalen die aanspreken. Van big data naar grote verhalen, prachtig werk voor de geesteswetenschappen.”
Het radicaalst is Dijkgraaf in zijn eerste column, waar hij het idee lanceert om ter introductie van moeilijk toegankelijke zaken een soort Olympus, “een nieuwe serie goden en demonen” in te voeren. Met Hephaistos als de god van de klimaatverandering en de geleerde Higgs met zijn Higgs-deeltje als voorbeelden. In de beide latere artikelen komt hij niet op dat idee terug, maar vanuit zijn Olympus van de wetenschappen blijven ideeën nooit onopgemerkt.
In alle regio’s ter wereld wordt in een duizelingwekkende rijkdom aan uitdrukkingsvormen en in een onophoudelijke dynamiek van onthulling, ontlening en verdwijning namen gegeven aan het numineuze, de ontmoeting met het ontzagwekkende. Deze elementaire, narratieve kennismaking met de wereld is universeler dan de verlichtingsidealen dat zijn. Maar de laatste gunnen we het alleenrecht ten koste van de eerste. Natuurlijker en productiever zou het zijn om eigenschappen die uit zichzelf al universeler zijn dan we zouden willen, niet te diskwalificeren, maar ze in dienst te stellen van onze verwachtingen ten aanzien van de toekomst. Met toepassingen vanuit de narratieve denkwijze zou leersof, in het onderwijs maar ook daarbuiten, niet alleen zelfontplooiender, contextueler en motiverender kunnen zijn, maar ook toegankelijker.
Zolang de zakelijk gestelde, vaak droge en saaie leerstof overheerst zal dat zijn consequenties blijven hebben naar de dagelijkse omgangstaal in politiek en media. Daar valt in zijn typerende kraakhelder-zakelijke saaiheid zelden retorisch spektakel of poëtische symboliek aan te beleven. Dat men zijn heil dan bij de populist zoekt met zijn absurde fact-free nonsense van ludieke bluf en saillante leugen, is daaruit te verklaren. Op zoek naar restjes herkenbaarheid in een wereld die zich met niet meer te maskeren politiek gebrek aan daadkracht terugtrekt achter berekening, mechanisatie en kapitaalaccumulatie. Wetenschappers die verontwaardigd vaststellen dat de resultaten van hun onderzoek het smalende etiket krijgen ‘ook maar een mening’ te zijn, zouden zich moeten realiseren dat hun paradigmatische opstelling weliswaar de meest betrouwbare uitspraken oplevert die er zijn, maar dat daaruit geen alleenrecht volgt op het doen van uitspraken. Het besef mag best eens doordringen dat wetenschappelijk gezag een kunstmatige fixatie hooghoudt die maar de halve mens bedient. De hele komt in opstand.
Ik zou de magistraten en bestuurders van onze tijd drie mindsets willen meegeven. De eerste, Herderiaans van aard, is in aanzet al bezig ingevuld te worden. Niet alleen door de VN, als waakhond van immaterieel erfgoed, maar vooral ook, en effectiever, door lokaal initiatief. Het betreft het beteugelen van de globaliseringsijver. Globaliseer wat je wilt, maar houd verschillen in ere. De tweede, in Dijkgraafiaanse geest, betreft de technologisering van de samenleving. Innoveer zoveel je wilt, maar optimaliseer de toegankelijkheid door middel van ontstaansverhalen. Openbaarheid ten aanzien van het nieuwe moet daarmee verzekerd worden. Uit beide eerste mindsets volgt de laatste, van Bruneriaanse snit, en misschien wel de belangrijkste. Rationaliseer het onderwijs zoveel je wilt, maar bied op gelijkwaardig plan inhoudelijke verhalen waar kinderen mee weglopen.