Toen de schilders gingen kijken
Met een nawoord van Jacob Burckhardt
Datum: do 12-01-2012. In: Verhaal & Kunst
De Hermitage doet haar naam weer eer aan. De tentoonstelling Rubens, Van Dyck & Jordaens is prachtig. De verhaaltjes bij de schilderijen zijn dat niet. Saai, gortdroog, ‘verantwoord’ als een schoolboek. Maar alla, dat weten we nu wel. Het gaat mij om het volgende. De Renaissance. Wij praten in het nieuws en onder filosofen de laatste tijd alleen maar over de Verlichting. Maar kijk nu eens wat in de Renaissance is gebeurd! ‘We’ gingen kijken. Nergens een verwijzing in de teksten aan de muur naar dat wonderlijke fenomeen dat zich aandiende: het kijken naar de dingen om je heen. En met die weergave, zo goed en zo nauwkeurig mogelijk, het optillen en ‘vieren’ ervan. Tot de details aan toe in woeste hondenkoppen, dode roerdompen, geopende granaatappels, haarfijn weergegeven stoffen, meubilair. De Emmaüsgangers gaan zelfs in een landschap op. En, niet te vergeten, naakte lichamen.
De christelijke symboliek die eeuwen in de kunsten domineerde is opzij gezet. Er ontstaat een naast-elkaar van Christendom en wereld. Het wereldse genieten mag een aanvang nemen. Er is, begeleid door muzikanten, een dans te zien op een dorps St Joris feest. Waarbij opvalt dat de dansers niet synchroon bewegen. Een zeldzaam fenomeen bij volksdans. Folklore is, dat moge duidelijk zijn, ter ziele. Maar er is tenminste een vrijzinnig weergeven daarvan door van huis uit katholieke schilders. Als je echter zoals ik je hart verpand hebt aan de Hollanders dan vallen hier de kale plekken op. Relatieloosheid tussen onderwerpen en personen (naar de stijl van “Carravaggio” staat daar dan gewichtig bij te lezen). Maar er is een wonderlijke doorbraak aan de gang vergeleken met de Middeleeuwen.
Wat ik bedoel is dit. Belangrijker dan filosofen (Spinoza, Descartes, Rousseau en Kant) voor de Verlichting was het onstuitbare verlangen naar het waarnemen, zoals de Oudheid daarin uitmuntte. Een niet te stillen honger naar de wereld, aangespoord door pas ontdekte teksten en de schoonheid van antieke beelden. Niet alleen de microscoop, ontdekkingsreizen, de krant en de Verlichting staan in het teken van die cultureel bepaalde wereldhonger, maar ook nadien de Industriële Revolutie en het doorontwikkelen van technologische verzinsels. De uiterlijke wereld heeft, geredeneerd vanuit de Renaissance met haar Oudheid-zonder-heidendom, het pleit gewonnen. Niet in de eerste plaats dankzij de Verlichting met haar filosofen, maar in de Renaissance.
Onbegrijpelijk dat nergens in de tentoonstelling naar het opmerkelijke feit verwezen wordt van eerst alleen maar Jezussen, Maria’s en scènes uit de Bijbel en dan plotseling die luiten, reigers, landschappen, lichamen, kortom de zichtbare dingen om ons heen. Steeds minder symboliek (staat de luit nu symbool voor ‘gemeenschap’ of voor ‘matigheid’, op twee teksten twee verschillende uitleggingen) en steeds meer wereld.
Ligt dat theologisch te gevoelig, of wat mag de reden zijn dat er niet op wordt gewezen? Een stukje zelfherkenning in die monumentale doeken kan geen kwaad! Een groots, meeslepend verhaal zou hier verteld kunnen worden! Wat zegt Burckhardt over deze dingen? Of ga anders te rade bij de grote cultuurpsycholoog Han Fortmann hier te lande, die met zijn Als ziende de Onzienlijke het verlies van een bezielde waarneming door invloed van het Christendom met epische allures aan de kaak stelt.
Er steekt meer zelfherkenning in die doeken. Want de objecten (en de personages) zijn te objectief om je er deelgenoot van te kunnen maken. Te exact en ‘materialistisch’, alsof het daarom gaat: exacte weergave maar meer ook niet. Niet geschilderd voor het herkennen van het wezenlijke. Het is een letterlijke weergave waar het om begonnen is, ook als het een gelaatsexpressie of een symboliek betreft. Het is geen ‘kunst’.
Herstel, Rubens’ portretten en stillevens zijn weldegelijk kunstzinnig, en dat vrolijk koketterende gezicht van de naakte vrouwfiguur in “De vereniging van Aarde en Water” is goud waard. Jordaens kan er ook wat van zo nu en dan. Maar vaak moet men het hebben van een compositie en dat is het dan. De dingen spreken niet, er komt geen binding met een voorwerp of figuur tot stand. Aanzetten tot het afstandelijk in de wereld staan worden hier gedaan. De Renaissance liep in dat opzicht vooruit op de Verlichting. De ‘techniek’ om door te dringen tot het wezen van de dingen, de collectieve inspiratie die zij kunnen bieden, hun ‘verhaal’, wordt opgeofferd aan hun objectiviteit, hun buitenkant. Net zoals we tegenwoordig zonder betrokkenheid naar duizend plaatjes tegelijk kunnen kijken, mits onze blackberries het doen tenminste.
Ik overdrijf misschien, maar in zeker opzicht zijn Rubens, Van Dyck & Jordaens ons daarin voorgegaan.
PS. Ik vond op internet in The Civilization of the Renaissance in Italy p. 178 e.v. door Jacob Burckhardt over de schildering van de natuur het volgende. In de Middeleeuwen werden, net als bij Homerus e.v., door de minstreels opnieuw landschappen weergegeven, zij het zonder diepte en perspectief. Dat voltrok zich vanaf het jaar 1200 (“soon”, volgens Burckhardt, ik zou zeggen: “pas na 7 eeuwen”). De epiek uit die tijd echter belichte de natuur, de leefomgeving en haar onderwerpen niet of nauwelijks.
“The Germanic races, which founded their States on the ruins of the Roman Empire, were thoroughly and specially fitted to understand the spirit of natural scenery; and though Christianity compelled them for a while to see in the springs and mountains, in the lakes and woods, which they had till then revered, the working of evil demons, yet this transitional conception was soon outgrown. By the year 1200, at the height of the Middle Ages, a genuine, hearty enjoyment of the external world was again in existence, and found lively expres- sion in the minstrelsy of different nations, which gives evidence of the sympathy felt with all the simple phenomena of nature –spring with its flowers, the green fields and the woods. But these pictures are all foreground without perspective. Even the crusaders, who travelled so far and saw so much, are not recognizable as such in their poems. The epic poetry, which describes amour and costumes so fully, does not attempt more than a sketch of outward nature; and even the great Wolfram von Eschenbach scarcely anywhere gives us an adequate picture of the scene on which his heroes move. From these poems it would never be guessed that their noble authors in all countries inhabited or visited lofty castles, commanding distant prospects. Even in the Latin poems of the wandering clerks, we find no traces of a distant view–of landscape properly so called– but what lies near is sometimes described with a glory and splendor which none of the knightly minstrels can surpass.”
En dan volgt, een stukje verderop:
“But the unmistakable proofs of a deepening effect of nature on the human spirit begin with Dante. Not only does he awaken in us by a few vigorous lines the sense of the morning air and the trembling light on the distant ocean, or of the grandeur of the storm-beaten forest, but he makes the ascent of lofty peaks, with the only possible object of enjoying the view–the first man, perhaps, since the days of antiquity who did so.” (italics, underlining and bold are mine, G.E.)
En onder de kop: “De ontdekking van de wereld en de mens” vinden we al direct bij aanvang:
“The comical and satirical literature of the Middle Ages could not dispense with pictures of everyday events. But it is another thing, when the Italians of the Renaissance dwelt on this picture for its own sake–for its inherent interest– and because it forms part of that great, universal life of the world whose magic breath they felt everywhere around them. Instead of and together with the satirical comedy, which wanders through houses, villages, and streets, seeking food for its derision in parson, peasant, and burgher, we now see in literature the beginnings of a true genre, long before it found any expression in painting.” (bold by me G.E.)
Ergo, de schilders volgden op de dichters, maar deden insgelijks: voor het eerst genieten van de zichtbare verschijnselen om hen heen. Daar voeg ik zelf dan graag aan toe, dat die genieting zonder een bezieling door de ‘geesten’ in onze hoofden, zonder de uit onze hoofden verwijderde ‘boze demonen’ zoals het christendom ze noemde (zie boven), de innerlijkheid of de ‘mystiek’ daardoor geen voeding kreeg en opdroogde. Zodat we nu in staat zijn alleen uiterlijke dingen te zien – ja, ook de meest verschrikkelijke – die ons innerlijk nog nauwelijks beroeren.