Zeven vragen aan Augustinus; Augustijnse spiritualiteit voor het dagelijks leven, door Paul van Geest en Monic Slingerland
Ten Have, Kampen 2008, 119 pp.
Datum: di 18-10-2011. In: Boekbesprekingen
Hoe tandeloos was Augustinus?
Een van de grootste retoricakunstenaars die onze beschaving heeft gekend is, eenmaal tweeënzeventig jaar oud, plotseling zijn tanden kwijt geraakt. Als we Paul van Geest en Monic Slingerland in hun boekje Zeven vragen aan Augustinus tenminste mogen geloven.
Een boven al beminnelijke, in stereotiepe wijsheden grossierende ‘vader Abraham’ krijgt de lezer voorgeschoteld. Voor de gelegenheid, dat wil zeggen voor een publiek van modern, kerkkritisch gehoor, uit zijn rol van kerkvader en –verdediger gestapt. Om daar aan het eind van deze Zeven vragen weer in terug te keren, als hij zich gaat zetten tot het schrijven van zijn Retractationes. Waarin scherpe kantjes uit vroeger werk extra worden aangescherpt.
Wat voor de schrijvers pleit is hun grote kennis van de kerkvader, wat hen verwijtbaar is is het misbruik dat zij van die kennis maken om patristieke propaganda te bedrijven. Het belang van hun schrijven – waarom zou ik reageren op een trivialiteit – is gelegen bij de autoriteit die zij vertegenwoordigen op het gebied van Augustinuskennis.
Maar nee mevrouw, meneer, Augustinus was geen braverik. En wel de laatste die dat had willen zijn. Hij was iemand die gehoord wilde worden, tot ver in het Romeinse Rijk en tot in eeuwen na hem. De man die Van Geest en Slingerland ons voorzetten bereikt met zijn gemeenplaatsen de hoek van de straat nog amper. Als Augustinus, zoals in dit boek met zijn hoe-gedraag-ik-mij-als-brave-burger-ethiek gebeurt, bij zijn leven adoratie voor wereldse schoonheid en adviezen om openheid te betrachten naar andersdenkenden in de schoenen geschoven zou hebben gekregen, zou hij die woedend hebben uitgeschopt.
Om het vervolgens, en geheel terecht vanuit zijn optiek, op te nemen voor de Ene Ware Boodschap die zijn levensdoel en roeping was. Dat wil zeggen dat genieten van de wereld uitdrukkelijk alléén is toegestaan voor zover ten dienste van die andere wereld, de Stad van God. Ook – maar niet alleen – in zijn Belijdenissen is hij daarin overduidelijk. En dat daarbij vooral niet ongelimiteerd banden kunnen worden gesmeed met degenen die daar anders over denken. Aan het laatste, de bestrijding van de andersdenkende, had de kerkvader het grootste deel van zijn werken en de helft van zijn De civitate Dei gewijd. (Men leze Henri Marrou daarover, maar ook Frits van der Meer en Hagendahl en Peter Brown.) En dat alles omwille van de lieve vrede van een onstrijdlustig kerkpubliek dat met haar identiteit geen raad meer weet in deze tijd? No way!
Laat ik een voorbeeld geven aan de hand van een citaat. Het hoofdstuk met als titel “Hoe leven wij goed samen?” besluit met de volgende samenvatting: “Wij leven samen om elkaar te verheffen naar het niveau waarop we gegrepen worden door het verlangen naar Schoonheid, naar een besef van de eeuwigheid en naar God” (p. 86). Het is de in het voorafgaande ongerelativeerde nevenschikking in deze zin, die in principe elke toepassing van het Ene Ware mogelijk maakt, een denkfiguur die in de ogen van heilige uit Hippo volstrekt ontoelaatbaar zou zijn geweest. Wie voor een ander christendom is dan dat van Augustinus moet de moed hebben zijn eigen lijnen uit te zetten en niet de tanden uit de mond slaan van de oude strijder, die door de eeuwen heen juist in zijn strijdlust tot voorbeeld was van waar de dienst werd uitgemaakt. Karel de Grote zou de schrijvers met een onvoldoende naar hun kloosters hebben terugverwezen. “Tot mijn grote vreugde schreef u, anders dan in veel gevallen in uw door mij daarvoor terechtgewezen klooster Fulda, in foutloos proza. Voor wat u schreef echter ken ik geen genade. Graag naar de letter van de kerkvader, if you please!”